Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Ongebundelde reisverhalen | |
[pagina 627]
| |
Impressies en herinneringenVan Parijs naar AlgiersEven buiten 't station om na de lange spoorreis eens de benen te bewegen en wat uit te blazen... Uitblazen in Parijs! Pfoe!... Wij komen maar liefst niet verder dan tot op het buitenperron. Die eerste indruk van Parijs, daar aan het station, lijkt me telkens weer afschuwelijker en afschuwelijker. Is dát nu nog een mensenleven, die hel van rijtuigen, stoomtrammen, automobielen, fietsen en voetgangers? Gelukkig dat er elders toch nog mooie plekjes rust en frisheid op de wereld zijn! Genoeg, genoeg. Wij gaan maar spoedig weer naar binnen en eten daar aan het buffet van 't station, heel slecht en weinig, voor heel veel geld. En dan direct weer naar de trein, ruim een half uur te vroeg, om vooral goede plaatsen te bewaren. Wij vinden een lege coupé, waarvan wijij dadelijk de banken met onze valiezen bedekken. En dan rokend, alle drie pijpen rokend, vóór 't open portier, om de indringelingen af te schrikken. Een van ons neemt zijn rond hoedje af en plaatst dit bovenop een valies vóór een der raampjes, alsof daar ook nog een kleine zat. Reizigers hebben over 't algemeen een afkeer van met kinderen in de trein te zitten. Weldra verschijnt een conducteur. Wij vragen hem hoeveel wij wel zouden moeten extra betalen om een coupé-lit te krijgen. Hij aarzelt even met zijn antwoord, alsof hij daar geen vast tarief voor kende. Eindelijk biedt hij er ons een aan, tegen vijfenveertig frank supplement per persoon. Zo iets ontneemt ons vanzelf alle lust, en niet zonder spijt denk ik aan de prachtige Amerikaanse slaapwagens, waarin men voor twee dollar per nacht zulk een heerlijk breed bed krijgt. Een fooi dus maar aan die eigenaardige conducteur met zijn fantastische tarieven; en dit gelukt ons best: de fooi, de tabaksrook, de valiezen en het kleine hoedje, dat alles schijnt zo machtig de | |
[pagina 628]
| |
andere reizigers af te schrikken, dat wij met ons drieën heel alleen blijven op het ogenblik dat de trein zich langzaam in beweging zet.
Penibel ingedommel, afwisselend met schokken van plotseling-weer-ontwaken, telkens als de trein ruisend door een tunnel, of donderend over een brug rolt. En dan, om vijf uur 's ochtends, Lyon, in de kille stilte van het grote lege stationsgebouw, waarin niets staat dan een buffetwagentje met warme koffie en brioches. Maar wat een vreugd toch, en hoe lekker smaakt die lauwe, flauwe kop! Een praatje, een sigaretje en weer dommelt men in. Doch het gevoel leeft in mij dat de dageraad nadert. Met halfgesloten ogen ontwaar ik een flauwe grijze schemering om de rand der neergelaten gordijntjes. Op maar. De rolgordijntjes ratelen in de hoogte, en links, in een vaag licht van grijs en roze, staan aan de horizont enkele sneeuwtoppen van het Savooise bergland. Rechts, vlak bij de spoor, vloeit het lichtgroene water van de Rhône. En heel het landschap, buiten die stroom en die bergen, lijkt wel één kale, lelijke uitgestrektheid. 't Is overal eentonig grijs en bruin, met zeldzame, schrale, grijze boompjes, op een dorre, keiachtige bodem. Hier en daar een huisje, een dorpje, alles vuil, vervallen, triestig. 't Is of er nooit een muur of een luik werd geverfd. Het heeft er alles de vuile kleur van de grond, alles lijkt er uitgedord door de wind, doodgebrand door de zon. Steden vliegen voorbij: Valence, Montélimar, Avignon, Arles, en, niet te vergeten, Tarascon, dat steeds een glimlach op de lippen van de reizigers doet komen. En dat alles, hoe interessant misschien ook als men het van dichtbij ziet, lijkt nu, in het voorbijsnorren van de trein, eentonig doods-grijs-en-bruin, met oude torens en ruïnes van een onuitsprekelijk melancholische verlatenheid. Men denkt aan oude, grauwe grafzerken op verlaten, omgewoelde kerkhoven. Dan komt een ‘lande’ van keien waarop niets meer groeit, geen graspijltje, en plotseling is 't een baai van de Middellandse zee, grijsgrauw als al 't omliggende, grauw als een lei. En wij zien de eerste olijfbomen, grijsgroen, met lange dunne blaadjes als van wilgen, en grote velden van magere perzik-abrikoos-en-amandel-bomen, fris blank-en-roze bloeiend als ontelbare | |
[pagina 629]
| |
boeketten, zonder één groen blaadje. Die zachte bloesems en hier en daar de gouden schittering van de bloeiende mimosa's zijn de énige, lief-lachende kleur van 't ganse dorre landschap. En dan is 't eindelijk Marseille, Marseille-la-Grise, Marseille-la-Sale, grijzer nog en vuiler dan alles wat er omheen ligt, en wel degelijk in lelijkheidsharmonie met die grijze hemel, met die grijze zee, met al het doffe, en grijze, en grauwe, en triestige van die in-lelijke streek.
De zee is even groen en blauw geworden, lichtgroen, lichtblauw, heel eventjes maar, terwijl de stoomboot uit de haven voer. En Marseille, zo vanuit zee gezien, leek eventjes heel mooi en fris, wit-groen-en-roze tegen de achtergrond van grijze rotsen. De tuinen met amandel-en-olijfbomen lagen daar aardig en popperig als 't ware door kinderhandjes aangelegd, en zo leken ook de huizen, de villa's, de kerken. Doch het heeft maar een ogenblik geduurd. De zee is weer zo grauw geworden als de rotsen van de kust, en een geweldige wind heeft het schip doen rollen en dansen. O! die overzeese tochten! ik ken er al het akelige van! Ik ken ervan de nare ziekte en de grenzeloze verveling. En dat men zo iets toch nog wel voor zijn plezier onderneemt! Alleen weldra en ziek in mijn stikkende en stinkende kajuit, vraag ik mij af waarom ik die reis heb aangevangen en wat er wel de belangstelling en het genoegen van uitmaakt. Is het niet veel meer een nutteloze foltering, die ik mij zelf vrijwillig heb opgelegd! Waarom bleef ik niet thuis, waar ik het zo lekker en gezellig had? Stommerik! verwijt ik mijzelf. De zee wordt nog onstuimiger, het schip danst en springt op de hoge golven, enorme pakken water bonzen op het dek, boven mijn hoofd. Ik word er helemaal naar van, evenals de meeste andere reizigers. Aan 't dejeuner verschijnen enkel zes van de vijftig eerste-klas-passagiers aan tafel. Onder die zes bevindt zich een Hollandse dame. De kapitein, een goedige Marseillaanse babbelaar, complimenteert haar over haar flinkheid, en vernemend dat zij een Hollandse is, begint hij te juichen: ‘Ah! moi je suis pour les Boërs! moi j'aime les Boërs!’ waarna hij haar 't menu van het diner begint op te sommen, met zo'n lekkerbekkerige uitvoerigheid, dat wij, die reeds zo ziek zijn, er nog akeliger | |
[pagina 630]
| |
van worden. Ho ho! die plezierreis! En al die andere mensen die ook, evenals wij, voor hun plezier uit zijn! Laat ons maar hopen op ruime vergoedingen, na de aankomst. | |
Algiers‘Nous verrons Alger à toucher’, verklaart de kapitein, daardoor te kennen gevende dat wij niets zullen merken van het bewonderenswaard panorama, dat de stad, vanuit de zee gezien, bij mooi weer aanbiedt. En 't is dan ook in de sluiers van een mistregen dat wij haar plotseling van heel dichtbij ontwaren, bedekkend de groene bergen met de dichte massa van haar grijze en witte huizen. Alweer het grijze en het grauwe in het Europees kwartier der ‘mooie huizen’, dat zich vlak aan de oever uitstrekt. Hoger, in het Arabisch gedeelte, is er gelukkig wat meer kleur, lichtgroen, lichtblauw, lichtroze. Wij landen aan onder een regenbui, een lauwe regen in een benauwde atmosfeer van rottende groenten. En dadelijk weer is men getroffen door de vuile vunzigheid van straten, rijtuigen en huizen, evenals in het Zuiden van Frankrijk. Het is een foltering voor ogen die gewend zijn aan de netheid van het Noorden. De bevolking, het eerste wat wij ervan zien, maakt de indruk van een menigte in carnavaltijd. De Arabieren met hun grote wit-en-bruine tulbanden en hun lange witte boernoessen, lopen als vermomden en gemaskerden in de banaal-geklede foule der Europeanen. Schoenen en blote voeten ploeteren onder elkaar in de kleverige grijze modder; en de militairen, met de rode en blauwe vlekken van hun uniformen, versterken nog die eerste indruk van een derde carnavaldag, als de costumes niet meer fris zijn, en zij die ze dragen afgesjouwd en slonsig van het heen en weer lopen. De straten, in het laag gedeelte van Algiers, hebben datzelfde disparaat karakter als het volk dat er zich in beweegt. Een ‘mooie’ nieuwe straat, naast een kronkelig, donker steegje; een ‘mooi’ grijs huis met vijf of zes verdiepingen naast een krot zónder verdieping, dat zelfs geen dak schijnt te bezitten. Alleen de vuiligheid, de alom-heersende vuilheid is overal dezelfde. Men krijgt een indruk of huizen en straten er aan | |
[pagina 631]
| |
elkaar van kleefden. En aldoor regent het, met stromen nu. Het licht van de aangestoken straatlantarens wordt erdoor verduisterd; zelfs de overdekte galerijen, vóór de huizen, geven geen beschutting meer, zodat wij eindelijk in nood moeten vluchten en in een café-chantant terechtkomen. De carnaval-impressie, aldoor de carnaval-impressie. Naast burgers met slappe hoeden, zitten Araben in tulband en boernoes, enkelen zelfs vergezeld door gesluierde vrouwen. Nu wordt het helemaal een maskerade. De sluier van de Arabische vrouw, die niets laat zien van het gezicht dan de twee donkere ogen, is werkelijk het masker der vermomming. En die mensen van een andere wereld, die antipoden van de Europeeër zitten daar in roerloze belangstelling te kijken en te luisteren naar een walgelijk toneel van zesderangs chanteuses en danseressen, midden in de stank van alcohol en in de nevel van tabakswalmen. Genoeg alweer, genoeg. Wij vluchten door de kletsregen naar ons hotel, dat in de gidsen aangetekend staat als eersterangs, doch waar men raadzaam handelt met zijn ondergoed en kousen aan te houden om naar bed te gaan.
Groot lawaai, vanmorgen, in de vroegte, en in de halve duizeling van het ontwaken, een sensatie van intense beweging en leven, daar beneden, in de straat, vlak onder onze ramen. Ik wip uit mijn bed, trek de jaloezieën op, gooi open de vensters; en 't is de mooie zon ditmaal, een jonge en zachte en frisse lentezon. Ik adem diep, met volle teugen. Ik voel mijn ogen glinsteren, en mijn mond glimlachen. De straat krioelt, en lacht, en schreeuwt, en zingt, bont van wemelende mensen, dreunend en ratelend van allerlei snel over 't macadam vliegende vehikels, bespannen met muildieren en paarden, waarvan de belletjes rinkelen. Wat een verschil met gisteren! Wat een zalig genot nu eindelijk de zachte, frisse ochtendlucht te ademen, zo fris en zacht en heerlijk als bij ons op de mooiste zomerochtenden. En nu is de zee ook wel blauw, wel heerlijk en intens groen-blauw, diep en doorschijnend blauw bezaaid met zeiltjes van een schitterende blankheid. Gekleed algauw, en gauwer nog ontbeten, en buiten met de | |
[pagina 632]
| |
gids dan, die al op ons wacht, recht naar de kronkelende, nauwe straatjes van de oude kasba. Langs brokkelige stenen trapjes stijgen zij de hoogte op, en de grillig-gebouwde huisjes zijn wit, of bleekgeel, of lichtblauw, of lichtpaars, of lichtroze, soms met de bovenverdieping dwars over het smalle steegje tegen elkaar aangestut, zodat het straatje als een tunnel wordt, waar nooit een zonnestraal in doordringt. En 't is er vunzig en smerig, met lauwe, weeëdampen uit de greppels die in 't midden van 't onmogelijk plaveisel liggen, en overal zijn arme, vieze winkeltjes, waar neergehurkte Arabieren fruit en groenten verkopen, en ook vlees en brood, en gebraden vis en gebak, en alles met één woord wat voor het dagelijks verbruik van een armzalige bevolking nodig is. Arabische vrouwen, dicht gesluierd in hun bijna tot aan de grond reikende wit-grijze haiks, lopen heel langzaam en statig in het gerinkel van de zilveren kettinkjes die hun passen afmeten heen en weer, doen hun inkopen aan de kleine uitstallingen, sprekend met lage, doffe stemmen. Enkel hun ogen zijn zichtbaar, en deze lijken bijna alle mooi, groot en donker, onder de zwarte, sierlijke boog van de zware wenkbrauwen. Strak staren zij de vreemdeling in 't gezicht, met als het ware een mysterieuze uitdrukking van toornige verachting. Kijkt men ze even te lang of te scherp aan, dan gaat de sluier nog dichter; en men ziet niets meer dan twee zwarte, strakke oogappels, die schijnen te haten. Ziehier, midden in de vieze donkere steegjes, huizen van rijke Araben. Ternauwernood zou men ze uiterlijk onderscheiden van de arme krotten. Naakt en grijs zijn de muren, met slechts heel enkele, kleine betraliede raampjes, en een verweerde, geheimzinnig gesloten deur. Al de luxe, die de Europeaan nooit mag zien, is bewaard voor binnen. Toch is er hier en daar één woning waar hij binnen mag: zo b.v. dat oud, rijk, Moorse huis, waar nu een Franse dame aan jonge Arabische weesmeisjes handwerken leert. Overal zijn daar de prachtigste gekleurde mozaïeken en tegels. De muren zijn er van onder tot boven mee bedekt. Geel en groen zijn er de dominerende tinten. En in het gehele huis heerst een frisse koelte, die verrukkelijk moet zijn gedurende de hete zomer. De kamers zijn er klein en menigvuldig, aan elkaar verbonden | |
[pagina 633]
| |
door smalle kronkelgangetjes en trapjes. Het lijkt wel of de kronkel-architectuur van de straatjes ook als model voor de bouwtrant der huizen heeft gediend. Wij klimmen bovenop het dakterras en daar begrijpt men al de ‘charme’ van het stil-gesloten Arabisch huiselijk leven. Het vuile, vieze slopje daar beneden telt niet meer mee, is geen hindernis meer; men leeft op de dakterrassen, waar de atmosfeer fris en rein is, en vanwaar men het heerlijkst panorama over de witte stad, over de blauwe baai en over de groene omgevende bergen aanschouwt. Overal, om ons heen, is het één wemeling van soortgelijke dakterrassen, verblindend van witheid in de scherpe zon; en overal vertonen zich witgeklede vrouwen, de ene gesluierd, de andere ongesluierd, langzaam hun werk verrichtend dat uitsluitend schijnt te bestaan in linnen te drogen hangen. Geen enkele man op die terrassen. Een mohammedaan durft er overdag niet komen, want alleen zijn eigen vrouw of vrouwen mag hij ongesluierd aanschouwen. Ook brengt onze verschijning heel wat opschudding op de omringende daken teweeg. Vele vrouwen wenden haastig 't hoofd opzij om zich weer te sluieren; andere verdwijnen helemaal. Slechts enkelen blijven ons roerloos, met grote nieuwsgierigheid van onder hun dichte witte sluiers met donkere ogen aanstaren. Heeft onze komst daar werkelijk stoornis verwekt en zijn er al klachten ingediend dat wij te lang op het terras vertoeven?... Het lijkt wel zo. Haastige blote voetjes komen naar boven getrippeld, guitige meisjesgezichten duiken van onder het dakluikje op en roepen ons in gebrekkig Frans toe dat wij naar beneden moeten komen. 't Zou wel de moeite waard zijn om eens na te gaan wat er later zo al wordt van de meeste van deze gechristianiseerde Arabische weesmeisjes. Ze zijn vlug en speels als jonge katjes en hun ogen tintelen van prettige levenslust. Ze brengen ons zelf rond terwijl de Franse dame zich met andere bezoekers ophoudt, en laten ons lachend hun werkjes zien, en babbelen en giechelen af en toe onder elkaar, in vreemde taal. En plotseling is er een die 't waagt, die 't fluisterend waagt, met ernstig strak gezicht en uitgestrekte hand: ‘Un sou, m'sieu, | |
[pagina 634]
| |
donnez-nous un sou, m'sieu?’ Niet gering is onze verbazing. ‘Wat!’ zeg ik, ‘leert de juffrouw jullie bedelen?’ Maar ze zien wel dat mijn gramschap niet gemeend is, en nu ze 't eenmaal gewaagd hebben zijn ze niet meer te houden, de sterke bedelaard van hun ras komt onbedwingbaar boven, en twintig handjes strekken zich nu woelend en grijpend naar ons uit, terwijl ook al de mondjes fluisterend smeken: ‘Un sou, m'sieu? Un sou, m'sieu? pour moi aussi m'sieu? pour moi aussi m'sieu?’ tot er plotseling harde kloppen van een roede vallen, en 't hele troepje als een verschrikte bende snoep-vogels voor de streng optredende Franse dame wegvlucht. Het lijkt me een bedenkelijk verschijnsel, en ik vrees erg dat er later van al het christianiseerwerk van de Arabische weesmeisjes niet veel terecht zal komen. Vlak naast het Arabisch kwartier, en ook in de kasba, is het kwartier van de Kabylen, eigenlijk, voor zover de geschiedenis het kan aanduiden, de oorspronkelijke bewoners van het land. De wijk waar ze nu wonen lijkt armer, en is nog vuiler, dan die van de Araben. De vrouwen, bronskleurig van huid, zijn er ongesluierd, en meest alle met een soort van blauwachtig kruis op voorhoofd en wangen getatoeëerd. Wij zagen er geen enkele mooie, en het gehele ras, daar in Algiers tenminste, lijkt diep vervallen en verarmd. Ontelbaar zijn er de ooglijders en blinden. Toch wordt beweerd, dat zij te lande, in de hoogvlakten en bergen van hun geboortestreek, een mooie, flink-gezonde stam gebleven zijn. Hoger, steeds hoger stijgen de kronkelige straatjes, tot men eindelijk uit de kasba is, en in die frisse open ruimte komt van tuinen en villa's, die Algiers als met een groene gordel van luxueuze rijkdom omsingelt. Men is weldra in Mustapha-Supérieur, het kwartier van de rijke Europeeërs en ook de verblijfplaats van enkele zeer vermogende Araben. Dáár zijn de grote en luxueuze hotels met prachtige tuinen, die in de benedenstad totaal ontbreken; daar ook de prachtige witte villa's in Moorse stijl, waar rijke vreemdelingen, meest Engelsen, het hele jaar vertoeven. De lucht is er van een ideale frisheid en zuiverheid, en 't is er als een paradijs van palmen en van bloemen. Met een kreet van bewondering staart men op een witte Moorse gevel, tot aan het dakterras bedekt als | |
[pagina 635]
| |
met een dikke draperie van purperrode bloemen onder schelazuren hemel. Het zijn de bloeiende amaranten. Men ziet geen enkel groen blaadje. Niets dan die zware brede deken van bloedrood, op 't glinsterend-witte van de muur, onder de eindeloze blauwe luchtstolp, met hoog en sierlijk in 't ijlblauw enkele slanke palmbomen, de gemskleurige stammen licht gebogen, de donkere vederkruinen als beschermend wuivend over 't prachtig tafereel. Soms klimmen de wondere bloemen tot boven in de hoogste toppen van die kruinen, of slingeren zich in purperen kransen van de ene palmboom naar de andere, of mengen zich met andere bloemkransen, nu eens oranje-vurig als de westergloed van de ondergaande zon, dan weer van 't tederste lichtblauw, het vroege tere blauw als dat der hyacinten en pervenches. Daar, in dat toverachtig oord, met zijn vergezichten over stad en zee en bergen, is het zomerpaleis van de gouverneur-generaal, en ook daar, helaas! is de English Club, met de platte, magere misses en de jeugdige, in wit flanel geklede snobs, die er tennis, football, en meer dergelijke komen spelen. Het is een vreemd en ergerlijk-detonerend gezicht, zo een dikke vuile zwarte football te zien opgaan in de blauwe lucht, midden in die heerlijke omgeving van palmbomen en bloemen.
Vele monumenten en publieke gebouwen van Algiers hebben hun noodlot ondergaan, met van de handen der eerste bezitters in die der overwinnaars te vallen. Zo, b.v. is van een prachtige moskee een katholieke kerk gemaakt, zo is het winterpaleis van de dei het winterpaleis van de gouverneur-generaal geworden, en... ‘coïncidence bizarre et qui fait rêver,’... de oude harem het aartsbisschoppelijk paleis. Die prachtige monumenten van vroeger zijn gelukkig nog niet al te erg door de Fransen ontheiligd geweest. Men heeft zich tevreden gehouden met de nobele binnenplaats van het oud Moors paleis te profaneren door een burgerlijk-lelijke galerij van marmeren beelden die zoveel gewezen Algerijnse generaals en gouverneurs moeten voorstellen, en met diezelfde heerlijke, vroeger openluchtige binnenplaats te bedekken, te bevuilen, door een stoffig dak van ijzer en glas. In de harem tenminste is de ruime blauwe hemelkoepel als enig dak geble- | |
[pagina 636]
| |
ven; maar kardinaal Lavigerie, die daar gewoond heeft, en wellicht in het wellustig halfduister der mozaïek-arcades en galerijen de ware stemming voor zijn vroomheid niet kon vinden, heeft moderne ramen laten maken in de zijgevels, waardoor de indruk van tedere, mysterieuze intimiteit geheel verloren is gegaan. En toch, ik herhaal het, men mag nog niet te hard brommen. Het had heel veel erger kunnen zijn. De prachtige mozaïeken, de met goud-en-purper geïncrusteerde gewelven van de sierlijke Moorse arcades en galerijen, zijn tenminste ongeschonden gebleven; en weinig Europese regeringen zouden in een dergelijk geval zoveel en zo zuiver hebben bewaard van het oude, als het Frans gouvernement hier gedaan heeft. Alleen het nieuwe gedeelte, dat men aan de oude moskee heeft bijgebouwd, is een schande. Na de fijne witte zuilen die de gracieuze Moorse bogen dragen, moesten dan toch wel die grove vormeloze pilaren komen, met het barbaars polychroom bekladsel van de St. Lucas-school! Men hoeft niet te vragen welk gedeelte vroeger de moskee was, en waar men er heeft bijgeknoeid om er een grote kathedraal van te maken. Het steekt de ogen uit van platte lelijkheid. Een missionaris met grote baard is er bezig aan kleine meisjes de cathechismus te leren op het ogenblik dat wij er binnenkomen. En de kinderstemmen klinken schril, met fausset-klanken, onder de hooggewelven, in volkomen disharmonie met wat er nog mooi en zuiver overblijft van de mooie oude moskee. | |
BlidaDe streek, tussen Algiers en Blida, lijkt origineel noch mooi. Zij doet enigszins denken aan het zuidelijk gedeelte van Vlaanderen, maar veel minder lief, en 't feit alleen dat men kan vergelijken is op zichzelf al voldoende om de indruk van iets origineels en nieuws te doen verdwijnen. Het is de Mitidja met zijn banale, op modern Europees model gebouwde boerderijen, met zijn korenvelden en zijn weilanden, en was het niet om de wijngaardvelden die nu nog zonder groen staan, en om de dichte hagen en struiken van reuzen-cactus- | |
[pagina 637]
| |
sen en aloë's die hier en daar te voorschijn komen, men zou zich in om 't even welke bekende streek van de wereld kunnen denken. Zelfs de lucht, grijsachtig-bewolkt in de vroege ochtend, versterkt nog die impressie van het reeds bekende, van het reeds geziene. Wat echter nieuw is, volkomen nieuw en onbekend, dat is de Kabylse boer, beploegend zijn akker in een klederdracht, die doet denken aan een bladzijde uit het Oud Testament. Wie heeft dit reeds gezien: een lange magere boer in lange boernoes en in bruin-en-grijze tulband, langzaam en blootsvoets stappend als een profeet der oude tijden achter zijn ploeg met ossen bespannen! Weldra wordt een hoge blauwe bergketen vaag zichtbaar in 't verschiet en de trein snort voorbij grijze dorpjes met vreemde namen: Birtouti-Chebli, Beni-Mérid, van die raar-klinkende namen die de Franse soldaten eerst niet goed konden uitspreken, en waaraan zij, met hun gewone lichte ‘blague’ de algemene naam van Biribi gaven, die zij trouwens daarna op heel Afrika hebben toegepast. Vandaar dat bekende liedje van Aristide Bruant, à Biribi. A Biribi c'est en Afrique
Où que l'pus fort
Est obligé d'poser sa chique
Et d'fair' le mort;
Où que l'pus malin désespère
De fair' chibi,
Car on peut jamais s'fair' la paire
A Biribi.
A Biribi c'est là qu'on marche,
Faut pas flancher;
Quand l'chaouch crie: ‘En avant! Marche!’
Il faut marcher,
Et quand on veut fair' des épates,
C'est peau d'zébi:
On vous fout les fers aux quat' pattes,
A Biribi.
A Biribi c'est là qu'on crève
| |
[pagina 638]
| |
De soif et d'faim,
C'est là qu'i faut marner sans trève
Jusqu'à la fin!...
Le soir on pense à la famille,
Sous le gourbi...
On pleure encor' quand on roupille,
A Biribi.
De verre blauwe bergketen komt weldra nader, met groen van bomen en met wit van maraboetsGa naar voetnoot1. en huisjes, en eindelijk verschijnt het witte Blida midden in zijn groene oranjeboomtuinen, waarin de laatste rijpe vruchten hangen te schitteren als de vergeten luchtballonnetjes van een illuminatie. Blida is hoogst interessant. Het Europees gedeelte is er banaal zoals overal elders, maar men komt weldra op de grote Arabische markt, waar het zo eigenaardig wemelt van al die mensen in lange grijze boernoessen, en dadelijk daarna verdwaalt men in een doolhof van kleine kronkelstraatjes, waar, onder andere, zeer vele huisjes zijn, geschilderd in het tederste lichtblauw. De huisjes die in 't wit gekalkt zijn, houden hun deuren dicht gesloten; dat zijn gewone Arabische woningen; maar van de blauwe huisjes staat het deurtje open, en van op de drempel kijkt men in een blauw-geschilderd binnenplaatsje, waar vrouwen zitten neergehurkt, ongesluierd, licht, zeer licht gekleed met schitterende kleuren, de wenkbrauwen zwaar aangedikt met roet, de wangen schel gekleurd met rood. Het zijn publieke vrouwen, en hun getal, te Blida, waar veel soldaten zijn, is zeer aanzienlijk. Toch lijken zij in niets op wat wij bij ons van dat soort gewend zijn. Zij kijken de voorbijganger strak en ernstig aan, maar vallen hem niet lastig om hem naar binnen te lokken. Zij voelen zich daar als een natuurlijk en noodzakelijk iets, als iets ernstigs, waarmee niet te lachen of te schertsen is. Zij behouden steeds een soort deftige waardigheid. En wij worden voorgesteld aan een oude | |
[pagina 639]
| |
grootmoeder, aan haar dochter en haar kleindochter, alle drie daar, in hetzelfde lichtblauw huisje, opgegroeid in dezelfde ‘betrekking’, en die ons heel kalm en ernstig daarvan vertellen, zoals men bij ons spreken zou van een kruideniers- of groentenzaakje. Er is geen aanleiding tot gemene grappenmakerij bij een zó volkomen en bijna bewusteloos naïeve openhartigheid. Allen behoren tot het Kabylse of Arabische ras en over 't algemeen zijn ze niet mooi. Even buiten die wijk is het zogenaamd Arabisch dorp: één lange, smalle, kronkelige straat met lage witte huisjes zonder daken, en waarvan al de deurtjes dicht gesloten zijn. De vrouwen, die men daar op straat ontmoet zijn ‘des femmes honnêtes’, en zó dicht gesluierd, dat men meestal niets kan zien van hun gezicht dan één enkel oog, het strikt-nodige om niet als een blinde over straat te lopen. Al het overige van hoofd en lichaam is verborgen onder de grijs-witte haik, reikend tot aan de voeten, die veelal bloot zijn, in sloffen. Het is vrijdag, een heilige dag, en talrijk gaan ze naar het kerkhof, dat in de buurt ligt. Daar, ontsluierd, zitten zij neergehurkt rondom de grafsteden, die voor het onderhoud aan hun zorg zijn toevertrouwd. Van op een afstand zou men denken dat het wiedsters zijn, die een veld van onkruid zuiveren. En liefst zitten zij in een groepje om de lage zerken, lachend en babbelend, als op een gezellige bijeenkomst. Maar zodra een man verschijnt houdt alles op, wenden zij 't hoofd opzij en sluieren zich weer, en men ziet niets meer dan dat ene oog, hard en stug op de indringeling gevestigd. Toch zijn er daar ook, evenals elders, die koketter zijn dan andere, en wij zien er een paar, jong en mooi, die ruim genoeg om heel hun aangezicht te tonen, eventjes de sluier openslaan, alvorens hem weer dicht te vouwen. Het kerkhof zelf lijkt op een genegligeerde boomgaard. Hoog groeit het gras tussen de lage, witte zerken, vol bloemen, kapellen en vogelgezang. En als achtergrond verheffen zich, mysterieus en groots, de blauwe bergen van Kabylië. De smalle straatjes van Blida's Arabisch gedeelte, zijn vol leven en beweging. Overal ziet men mooie typen van bruine Araben, statig gehuld in hun lange boernoessen, traag lopend, met nobele gang. Anderen zitten op ezels, tussen twee | |
[pagina 640]
| |
reusachtige, rechts en links hangende korven, overladen met produkten van het veld. Nog anderen zitten of liggen uitgestrekt in de zon op houten banken langs de gevel van de Moorse koffiehuizen. Een volk van werkers schijnen ze helemaal niet, en dat zijn zij ook niet. 't Is of ze zomaar leefden om statig te wandelen en te paraderen. Men ziet er die elkaar begroeten met een handdruk, en dan met een heel mooi en nobel gebaar de hand zoenen die de groet ontvangen heeft. Anderen zoenen elkaar met een kus op 't voorhoofd; en in de minste van hun bewegingen ligt iets van aangeboren aristocratie.
Van Blida uit maakt men een rijtoer, door de oranjeboomtuinen, naar de bergengten van de Chiffa, een smalle, bruisende stroom, tussen hoge, steile rotswanden. Er is daar in de diepte een waterval ‘Ruisseau des Singes’ genoemd. Dat is het doel van de excursie. Men beweert dat er daar in de omliggende bergen nog wilde apen zijn. Wij zagen er geen enkele, en het lukt alles wel een Tartarinade, op touw gezet door de eigenaar van een klein hotelletje dat zich daar bevindt, en waar men zeker op die manier de vreemdelingen hoopt aan te lokken. Er is daar een Araab, die veel drukte en beweging maakt, zich buigend en kruipend, klimmend op bomen en rotsen, elk ogenblik de aandacht wekkend of het nu gebeuren zou. Maar daarbij blijft het ook. Men ziet alleen twee heel tamme apen in een kooi, die zogezegd in de omtrek gevangen zijn, en waaraan men klontjes suiker en nootjes mag geven. Men betaalt trouwens een entreegeld van vijftig centimes vóór men in die interessante gelegenheid binnen wordt gelaten; en al de belangstelling blijft gevestigd op de sluwe bewegingen van de Araab, die zijn rol ‘au sérieux’ schijnt te nemen, en met de meeste inspanning steeds heen en weer klautert en kruipt, zolang als de bezoeker zich daar ophoudt. Het natuurtafereel is overigens wel zeer bewonderenswaard en loont de moeite van de tocht. Maar nogmaals is het hier meer de gelijkenis met wat men kent dan het contrast dat treft. De vormen van die bergen, hun plantengroei en kleur, alles doet denken aan een reeds geziene en bekende bergstreek, ergens in Zwitserland of in Tirol. | |
[pagina 641]
| |
Van Algiers naar SétifEerst zelfde ‘scenery’ als op de weg naar Blida. Het is slechts voorbij Ménerville dat de streek bergachtig begint te worden. Wij zijn daar op de grens van Kabylië; en weldra stoomt de trein tussen hoge bergen, groen-begroeid op rood-bruine grond onder helderblauwe hemel. De atmosfeer is van een zachte warmte, van een verrukkelijke zuiverheid. Men voelt iets heerlijks-limpide in de lucht. Weinig grote bomen. Het zijn meestal kleine eucalyptussen, wilde olijfbomen en grote struiken van goud-bloeiende, heerlijk geurende mimosa. Hoog in de azuren ruimte, boven de groen-blauwe en bruinrode kimmen van de bergen, verschijnen weldra de sneeuwtoppen van de Djurdjura. Oogverblindend is hun virginale blankheid in het schitterend zonnelicht. Dan komen steile, woeste kloven, teer-zalmkleurig, met een bruin-blonde, schuimende stroom in de diepte. En eindelijk zijn wij op de ‘haut-plateaux’ zonder één boom, hier dor, ginds vruchtbaar, tussen de tot in de lauwe verte weggeweken bergketens. Weinig of geen woningen, en de enkele die men ziet zijn armoedige, lage kleikrotten met grauw strodak, zó klein, en laag, en grauw, dat men ze ternauwernood van de kleur der aarde, waarmee en waarop zij gebouwd zijn, onderscheiden kan. Het is de desolate eenzaamheid en nooit heb ik met meer intensiteit gevoeld, dat een streek, hoe groots ook als natuur, ‘bewoond’ moet zijn om werkelijk schoon te wezen. En plotseling, midden in die woeste, dorre ‘lande’ zien wij een drukke menigte van mensen, op één enkel punt verzameld. Het is een veemarkt die daar wordt gehouden in de volle eenzaamheid, en de grijs-en-grauw-geboernoesde Araben lijken meer op bedevaarders dan op kooplui. En zij lijken ook op bewegende planten, op iets levends en bewegends dat daar opgeschoten is, rechtstreeks uit de kale grond. En nóg dorder en armer wordt deze, vol rotsblokken en keien, tussen 't schraler wordend gras, en de zeldzame krotten zijn nu niet meer gebouwd met klei en stro, maar met die grauwe stenen en die keien. Niets lijkt armoediger en droever dan die lage kleine huisjes, met slechts een donker gat als deur en een nog kleiner gat als venster. Zelfs het wrakkig dak | |
[pagina 642]
| |
bestaat uit keien die op dorre takken rusten, want niets meer schijnt te kunnen groeien op die ondankbare bodem. En 't wordt, zo mogelijk, nóg armer, en de woningen zijn nu slechts tenten meer, opgeslagen met een paar stokken, en bedekt door een gescheurde, grauwe lap. Vijf of zes van die hutten maken een dorp uit. Het is er 't primitieve leven in al zijn armoede en naaktheid, en ook nergens meer ziet men een kerkje, een maraboet, noch om het even welk embleem van godsdienst. Uren en uren, als ware 't zonder grenzen, strekt het land zich in die grauwe kaalheid, tussen de in het verschiet wegblauwende bergketens uit. Het is een tafereel van onuitsprekelijke grootsheid en verlatenheid. De bergketens verschijnen en verdwijnen, hoe langer hoe grandiozer, gekleurd met violet en roze in de gloed van de ondergaande zon; en de trein verslindt mijlen en mijlen, zonder dat men in die aangrijpende verlatenheid nog enig ander leven ziet dan hier en daar, op grote afstanden, een magere kudde schapen, bewaakt door een eenzame herder, die roerloos op zijn staf geleund de snel voorbijvliegende trein staat na te staren, zijn grijze lompen als met goud begoten in het gloeien van het avondrood.
Sétif lijkt op een naar, zuidelijk-Frans of Italiaans modern stadje. Naar in deze zin, dat door het pittoreske van de oude gedeelten kruis-rechte, met platanen beplante straten en boulevards zijn getrokken. 't Is burgerlijk-banaal modern, en bijna zindelijk, en, daar het vrij hoog ligt, is het er ook koud. Het krioelt er van soldaten, wat de Europese indruk nog vermeerdert. In de vallei is alles groen en bloeiend; hier, op de kale hoogvlakte, alles grijs en doods. Nooit zou men zich in Afrika denken, en de grijze boernoessen van de Araben detoneren hier. Alle harmonie tussen volk en milieu is verbroken; men draagt dikke winterjassen met bontkragen, men valt vanzelf in een café-chantant en zit er naast een warme kachel grog te drinken. Het is 't banale Europese kleine-garnizoenstadsleven met al het lelijke en vervelende dat erbij behoort. En talrijk zitten daar dan ook de soldaatjes, als in een hoekje van hun vaderland waar ze zich thuis voelen, met prettige gezichten te kijken en te luisteren naar de verlepte, | |
[pagina 643]
| |
afschuwelijk geblankette danseressen en chanteuses. Allen zijn ze daar, al de mooie, lichtgekleurde, schitterende uniformen: de chasseurs d'Afrique met hun bloedrode broeken en hun heel-lichtblauwe, bijna grijs-blauwe tunieken; de donkerrode en hardblauwe zouaven, met hun broeken als rokken zo breed en hun rode mutsen met de lange kwasten achterover in de nek; de flinke tirailleurs sénégalais in blauw en geel, en de mooie spahi's, rood, wit en blauw, met hun hoge wit-en-bruine tulband en hun nobel Arabisch voorkomen. En helemaal alleen, achteraan in de benauwde, rokerige zaal, zie ik een echte Arabier, één enkele maar, een man met een buitengewoon mooi en fijn profiel, die ernstig met zijn grote donkere ogen naar het schouwspel zit te staren. Hoe is hij daar verzeild geraakt in dat vreemd milieu? Wat komt hij daar doen? Waar denkt hij aan?... Vermaakt hij zich daar? of voelt hij enkel minachting? Wie zal het zeggen. Geen spier van zijn nobel gezicht beweegt, en zijn lange fijne hand, roert langzaam met het lepeltje in 't kleine kopje koffie dat vóór hem staat. Allen om hem heen schreeuwen en lachen, en drinken alcohol. Hij alleen blijkt ongestoord en sober. En 't is of men het gehele contrast voelt van twee antipoden-rassen, die toevallig naast elkaar zijn komen leven, maar die zich nooit en nooit met elkaar zullen versmelten. | |
Van Sétif naar BiskraIk weet niet of er, als landschap, nog wel iets zo volkomen lelijks en droevigs op aarde bestaat, dan de streek die men tussen Sétif en Biskra met de spoor doorreist. Dat gehele Algerijnse haut-plateau lijkt van een wanhopende dorheid, zonder een boom, zonder een fris plekje groen, en men begrijpt maar niet waar vandaan de rijke oogsten moeten komen, die er toch werkelijk schijnen te groeien. Zo ver als 't oog kan reiken ontwaart men steeds niets dan de koude, grijze, keiachtige vlakte, tussen de hoge, in 't verschiet wegblauwende bergen. En naarmate men Biskra nadert wordt de grond, of, beter gezegd, de rots, nóg kaler en onvruchtbaarder. Vlakten en bergen lijken als 't ware doodgebrand, van | |
[pagina 644]
| |
een kleur als gebakken aarde; en sinds uren en uren in de trein heeft men niets gezien dan die desolate dorheid en verlatenheid, tot plotseling, vlak buiten de tragisch-uitgekanteelde, bijna rode kimmen van de rotsengte El-Kantara, een fris en liefelijk tafereel het oog verrast. Een woud van wuivende palmen, aan de oever van een kronklende rivier. Het is de eerste oase in de dorheid van de woestijn. Een dorpje verschijnt, klein en liefelijk als een Zwitsers buitenplekje, met de stenen boog van een brugje over 't bobbelend water; en de donkergroene, wuivende palmkruinen schijnen ons te groeten, terwijl andere, wit-en-roze bloeiende bomen, die in hun schaduw tieren, prachtige geurende boeketten naar ons schijnen uit te reiken. Maar 't is slechts als een zonnestraal door onweerswolken. 't Verrukkelijk visioen verdwijnt in 't ruisend snellen van de trein, en weer begint de dorre eenzaamheid, tussen de bruine en gele kale bergen, die evenwijdig en onafgebroken met ons meevliegen. Tot eindelijk, nog heel heel verre vóór ons uit, als een brede golf van donkergroen verschijnt tussen de plotseling wegzinkende bergen, met ver en wijd er overheen, een grenzeloos zich uitstrekkende, blauwachtige vlakte, als een zee. Het is de oase van Biskra op de drempel van de Woestijn. | |
BiskraWitte, stoffige straten, grijs-groene, stoffige palmbomen, een air van Zuidelijk-Italiaans klein stadje, ziedaar onze eerste indruk van Biskra. Hij is teleurstellend. Wij hadden heel iets anders verwacht. Wij zien rijtuigen, fietsers, jongelui in wit flanel, en dames in zomertoilet met schitterende parasols. Wij menen te horen ruisen, en zien werkelijk ruisend om de hoek van een straat op ons afkomen: een automobiel!... Een automobiel in de woestijn! Ik vraag je! En dan het hotel, het Grote Hotel, het eerste Hotel van de plaats: wit, enorm, important, vol mensen, in hoofdzaak Engelsen en Amerikanen, jonge meisjes met tennisraketten, jongelui met kromme | |
[pagina 645]
| |
stokken die voor ik weet niet meer welk ander snobsspel moeten dienen. Wij vallen in volle snobisme enfin, gelijk te Oostende, gelijk te Monte-Carlo. O deceptie! En wij die hier dachten de grote, ruime, ware indrukwekkende Natuur te vinden!... Het hotel heeft een dakterras groot als een plein, en haastig klim ik erop, om aan al die droeve banaliteit te ontsnappen en ten minste van het schouwspel der ondergaande zon te genieten. En dáár biedt zich voor mijn verrukte oog een tafereel aan, dat ik nooit vergeten zal en dat mij voor al mijn andere teleurstellingen ruim vergoedt. Het is haast met geen woorden te beschrijven. Men zou kleuren moeten hebben, een nog niet uitgevonden pracht van kleuren, en ze met meesterhand kunnen hanteren. Ik sta daar op 't terras als midden op een heuvel, omringd door een hoefijzervormige cirkel van hoge bergen, die zich naar 't zuiden als in een reusachtig-brede monding openen. In 't westen kleurt de ondergaande zon de helderblauwe hemel met één lange, hoge brede vlek van 't brandendste oranje. De bergtoppen waarachter zij verdwijnt, zijn violetkleurig. Degene aan de overzijde van de vallei, waarop haar laatste stralen branden, zijn van het teerste, zachtste, ijlste roze. En de gehele bodem van de vallei is één ongeëvenaarde prachtschakering van rood-bruin, schel-groen, fonkelend-wit en laaiend-geel, dat alles als het ware overpoeierd door een onvoelbaar zeefsel van goudroze lichtstof, terwijl ginds verre, naar het zuiden, zo eindeloos ver als 't oog kan reiken, de mysterieuze, blauwachtige zee van de Woestijn ligt uitgestrekt, met aan de einder een lage, rechte, donkere streep, niet groter dan een pennetrek over een landkaart, en die de volgende oase is. 't Is een van de mooiste harmonieën van vormen en van kleuren, die het menselijk oog bewonderen kan, en de indrukken van onbeweeglijke immensiteit en ‘infini’, van eindeloze dood als 't ware, die men daar gevoelt voor die reusachtig-wijdopenstaande poort van de geheimvolle, gevaarlijke Woestijn, zijn veel sterker en aangrijpender dan wat men voelt bij 't eerste zicht van de nog grotere, maar meer bewogen en daardoor ook levendiger uitgestrektheid van de Oceaan. | |
[pagina 646]
| |
Een nacht van zware slaap na die ganse dag afmattende spoorreis, en, in de frisse, zonnige ochtend, het zacht ontwaken als van een hernieuwde jeugd. Het klimaat van Algerië, daar waar het werkelijk mooi is, zoals te Biskra in de vroege lente, is een ideaal-verrukkelijk iets. Het is een vaste zekerheid van prachtige zon, stralend-verlustigend elk ogenblik van de dag. Men is zeker van ze 's avonds in haar purperen stralenbundel achter de violette bergen te zien ondergaan, zeker van ze 's ochtends weer terug te zien, strooiend het gouden-pulver van haar warme licht, als een onuitputtelijke schat. En spoedig hebben wij ontbeten, en weg dan maar op wandeltocht, om te zien wat er van onze eerste indruk zal gebleven zijn. Ja, het is wel zoals wij gisteren gezien hadden. Het is gearrangeerd, getruqueerd, gebanaliseerd, gelijk b.v. (alle verdere vergelijking daargelaten) te Volendam of Marken. Biskra, een der verst-afgelegen kleine stadjes van Algerië, is ook een der minst originele. De hotels hebben er een omvang en een ‘chic’ zoals in onze grote badplaatsen. Er is een opvallende ‘Cercle Militaire’, en ook een Casino, met toneel- concert- en speelzaal. Men heeft er pas Cyrano de Bergerac opgevoerd. En er zijn ook cocottes, en grote magazijnen, en boekhandels en cafés, evenals in elke moderne stad. Het beroemde kwartier der Ouled-Naïls, met zijn Moorse koffiehuizen en zijn ‘danses du ventre’, is precies wat men gezien heeft in Europa, op elke wereldtentoonstelling. De danseressen zijn er niet eens eigenaardiger ‘gedecolleteerd’ dan ze waren te Parijs of Brussel. En feitelijk komt de eer van het pittoresk-karakteristieke in Biskra toe aan de kameel, het goede, zacht, verstandig dier, dat daar als een gewoon mens in de straten wandelt. De overvloed van toeristen in dit stadje heeft voor gevolg gehad, de natuurlijke neiging van de bevolking tot bedelen, luieren en stelen, tot een bijna ongelofelijke graad te ontwikkelen. Het aantal bedelaars van beide geslachten is er niet te overzien. Om de hoek van iedere straat, van ieder huis bijna, gaapt of kromt zich een verminkte, uitgestrekte hand, ligt een voorgeschoven been met vieze wonden, vertoont zich een gezicht dat afschuw wekt als een gedrochtelijke verschijning. | |
[pagina 647]
| |
En wat aangaat de bedeljongens-en-meisjes, daar weet men helemaal geen raad mee. Zij kleven aan de ongelukkige reiziger, als ongedierte, hangen aan zijn kleren, kruipen achter in de kap van de rijtuigen, onophoudelijk zeurend en smekend: ‘Un sou, monsieur! Un sou, monsieur! Un sou, monsieur!’ Zij spreken het uit als ‘so’, en leggen steeds de klemtoon op het eerste woord: ‘Ún so, monsieur! Ún so, monsieur! Ún so, monsieur!’ zodat het klinkt als de hijgende rhythmus van hun halsstarrig met-het-rijtuig-meehollen. Wee de reiziger die hun een ‘so’ nagooit in de hoop van ze kwijt te raken! Er is geen rust meer voor hem, geen ogenblik meer laten zij hem los, en onveranderlijk moet hij eindigen ze met ruwe stokslagen van zich af te weren. Overal elders in Algerië wordt men gesard door jongens die uw laarzen willen poetsen. Hier, in Biskra, door geen enkel. Zij bedelen; dat is gemakkelijker. En daar ze doorgaans geen andere kleren dragen dan een vuile, aan flarden hangende lomp, dient de mond hun tot geldbeugel. Zij stoppen er de ‘sos’ in weg, die er weldra een soort van krop vormen, als bij de apen, tot zij eindelijk afgemat of verzadigd, ergens in 't zonnige stof plat op hun buik gaan liggen, en er de ‘sos’ onder malkaar verdobbelen. De klederdracht, van beide seksen, is hier veel kleurrijker dan in de provincie Algiers. Vooral de Ouled-Naïl-vrouwen, een bedoeïenenras uit de woestijn, houden van de schitterendste kleuren: schel-roze op smaragd-groen, verblindend oranje op hard-blauw, met daartussen in nuances die men haast niet meer weet te noemen, zo verkleurd, verbrand, versmolten als ze zijn, door de hete winden van de woestijn en door de verzengende stralen van de zon. En plotseling worden wij toeschouwers van een eigenaardig tafereel. Een man, blootshoofds en hoog van gestalte, het ganse gelaat uitstralend in een geëxalteerde glimlach, loopt daar met grote passen midden in de straat, gehuld in een lang, grijsblauw gewaad, en vergezeld door een jonge, bijna blanke vrouw met vettige zwarte lokken, die, evenals hij zonder hoofddeksel en ongesluierd, de grootste moeite schijnt te hebben om hem bij te houden. Hij spreekt voortdurend luid en opgewonden, en vijf of zes mooie Araben, in schitterende boernoessen, volgen trouw en eerbiedig zijn gejaagde schre- | |
[pagina 648]
| |
den. Het is een maraboet, een heilige, die zijn gelovigen komt zegenen. Voortdurend komen boeren, herders, kameel- en ezeldrijvers naar hem toegelopen, en zoenen hem de handen, ootmoedig voor hem buigend. En steeds glimlachend, in enthousiast-opgewonden woorden spreekt hij hen aan en zegent hen, zonder een enkel ogenblik zijn vlugge pas te onderbreken. Hij blijft zomaar aanhoudend glimlachen, en opgewonden praten, in vreemd contrast met de diep-ernstige eerbied waarmee allen tot hem naderen of hem volgen. Wij vragen de betekenis daarvan en men vertelt ons dat de heilige man en vrouw alle twee krankzinnig zijn. En daar wij onze sterke verbazing te kennen geven over het feit dat men een gek tot groot-priester aanstelt, wordt ons verzekerd dat zo iets heel dikwijls gebeurt, aangezien een gek dichter tot Allah staat dan enig ander sterveling. 't Is mogelijk; maar zoals het daar voorgesteld werd, had het toch wel veel weg van een carnavalgrap met satirische bedoelingen. Of zou het soms door een syndicaat van hotelhouders ingericht zijn, als de wedrennen met paarden of automobielen, tot meerdere distractie van de vreemdelingen? Zoals bekend is, zijn de beroemde dadelpalmen van Biskra een ingevoerd en niet oorspronkelijk voortbrengsel van de streek. Zij zijn er talrijk, en daar het zogoed als nooit regent te Biskra, houdt men ze in 't leven door middel van irrigatie. Tot dit doel heeft men een bergstroom, de Oued-Biskra, in ontelbare kleine vertakkingen gekanaliseerd. Te allen kante vloeien de smalle beekjes met blond water in de kuilen die om de wortels van de palmbomen gegraven zijn. En deze zijn groot en mooi geworden, en hun donkergroene waaierkruinen rijzen hoog en sierlijk onder het helder azuur. Wanneer hun slanke, gemskleurige stammen schuin voorover buigen, wat dikwijls voorkomt, dan krijgen de nobele kruinen boven een wit of geel-gekalkte muur, iets van mysterieuze grootsheid. Doch weer gaat de illusie verloren, wanneer men, dichterbij gekomen, aardappels of kolen ziet groeien aan de voet van de edele stammen. Het heeft zonder enige twijfel zijn nut en reden van bestaan, vooral in een land waar ieder zeldzaam strookje vruchtbare grond zo heel veel waarde bezit, maar niettemin stoort en profaneert het oog en gevoel van hem, die | |
[pagina 649]
| |
hier in de eerste plaats de grootse en harmonieuze poëzie van de tropische natuur kwam zoeken. Onder de disparate merkwaardigheden van Biskra behoort ook nog een reusachtig bronzen standbeeld van kardinaal Lavigerie, op de drempel van de Woestijn. O! die kardinaal, wat ontmoet men hem dikwijls, te dikwijls bijna, in Noord-Afrika! En hoe mooi dit beeld op zichzelf ook moge zijn, zoals 't daar staat met gouden bisschopsstaf en staatsiemijter, het schijnt er toch maar, - ook figuurlijk gesproken - in de woestijn te prediken. De christelijke leer is niet van deze landen. Zij heeft er niets te betekenen voor een ras waarvan zij onder geen enkel opzicht 't ideaal bevredigt. Zij hoort er al niet beter thuis dan die mussen die een grappenmaker er ingevoerd heeft, en die er nu storend schreeuwen en krioelen, ter uitsluiting van bijna alle andere vogels. Maar 't christendom krioelt er helemaal nog niet en heeft er nog maar heel weinig van het oude uitgesloten. | |
De woestijn en de oasenWanneer men, in zuidelijke richting, Biskra verlaat, komt men haast onmiddellijk in de eerste grote palmen-oase. De bomen staan nagenoeg op gelijke afstand van elkaar verspreid, omringd van het kringvormig kuiltje, waarin het blonde, uit de bergstroom afgeleide water vloeit. Tussen de lichtbruine stammen groeit weelderig, hard-groen hoog gras, of ook nog graangewassen, zoals gerst, haver en tarwe. Hier en daar ook, maar zeldzaam, een vijgeboom met grillig in de breedte uitgestrekte en gewrongen takken, als zoveel voelhorens van een onbekend eigenaardig beest. De eerste bladeren, schaars nog, maar ieder op zichzelf reeds breed ontwikkeld, geel-groenen aan de kronkelige grijze takken. En door het palmenwoud, naast het steeds te allen kante meekronkelend gele modderstroompje, is als een doolhof van smalle wegen getrokken, alle rechts en links omzoomd door lage, gele, bouwvallige kleimuurtjes, die de eigendommen van elkander scheiden. Zo dringt men tot in 't hart van de woud-oase, waar plotseling een dorp verschijnt, geheel en al | |
[pagina 650]
| |
gebouwd in gele klei, met lage huisjes zonder dak, en van een vuilheid die alle beschrijving te boven gaat, onder de wuivende pluimen van de statige palmen. Dat is het Oude-Biskra, zoals men 't noemt, en hier is waarachtig nog niets getruqueerd. Zo is wel het Arabisch dorp, zo is het steeds geweest, sinds de oase bestaat. De kleigrond van de Woestijn, en 't hout van de dode palmen zijn de materialen waarmee het werd opgebouwd. Ieder huisje is als een teerling van kleiaarde, het ene wat hoger dan het andere, maar alle met een langwerpig-vierkant gat, dat dient tot deur en raam en énige gemeenschap met de buitenlucht. Die gele, in de zon gebakken klei, is van een buitengewone broosheid, en het zou niet heel veel moeite kosten om zo'n dorpje met wat stokken in gruis te slaan. Gelukkig ook maar dat het in die streek haast nooit regent, want onder een flinke onweersbui zou het wel tot modder wegsmelten. Maar ach! wat zou het de fatalistische luiaards die daar wonen ook kunnen schelen? Valt er een bres in een muur dan stoppen ze die met wat verse modder dicht, of stoppen ze niet, en 't zorgeloos leven gaat maar verder zijn gang. Men houdt zijn zakdoek voor de neus, men weet niet waar de voet te zetten tussen al die vuiligheid van de kronkelige straatjes, maar de Araab voelt zich daar thuis, en als een koning gehuld in zijn stinkende lompen loopt hij daar langzaam en statig doorheen. ‘Wat doen die mensen toch om van te leven?’vraagt men zich voortdurend met verbazing af. Het is een hoge zeldzaamheid als men er een ziet werken. Meestal liggen zij in de zon uitgestrekt te rusten of te slapen in houdingen van een geraffineerde luiheid. Zij hebben weinig behoeften, en fortuinmaken tenteert hen niet. Hun kleren hebben geen waarde, zij zijn verslaafd aan drank noch tabak. De warmte van de zon, een armzalige woonplaats of ook geen woonplaats, een beetje couscous (zeer goedkope hutspot van schapevlees en mielie) en nu en dan een slokje zure geitenmelk, meer hebben zij niet nodig. Daar in Oud-Biskra, bedelen ze zelfs niet; ze laten dat aan de kinderen over. En ook genezen zij hun etterende wonden niet, noch de verschrikkelijke oogziekten waarvan zo velen onder hen zijn aangetast. | |
[pagina 651]
| |
Dwars door de oase komt men in de Woestijn. Ik weet niet of er nog veel mensen zijn, die zich deze voorstellen als een grenzeloos-uitgestrekte goudgele zandvlakte, waaruit hier en daar, donker als eilanden in bleke zee, de vruchtbare oasen oprijzen. Zij die er nog met deze visie voor de geest komen, moeten wel een grote teleurstelling ondervinden. De woestijn is grotendeels vruchtbare grond, zo vruchtbaar als waar de oasen tieren, en 't enige wat ze dor maakt is gebrek aan water. Er komen wel hier en daar kale zandduinen en vlakten in voor, maar het zijn uitzonderingen over een eindeloos wijde uitgestrektheid van zeer kloeke bodem, waarop nu echter, door de droogheid, niets groeit dan een klein vet plantje, dat nagenoeg de ganse oppervlakte dicht bedekt, en tot voedsel dient voor de kamelen. Als zeldzaamheid laat men dan ook in de buurt van Biskra aan de reiziger de zogenaamde ‘dunes de sable’ bezoeken. En 't beste bewijs van de kloeke stevigheid van de woestijnvlakte is, dat men van Biskra uit, ‘per rijtuig’ naar Touggourt reist, een vierdaagse trek door de volle en eenzame wildernis. Water, ziedaar wat aan de woestijn ontbreekt om een van de vruchtbaarste streken van de wereld te worden. Overal waar water kan aangevoerd worden, 't zij door een rivier, door een meer, door een natuurlijke bron of artesische put, zoals er in de laatste tijd door de zorgen van de Franse regering zeer veel zijn geboord, overal springt de vruchtbaarheid als vanzelf uit de grond. En daar waar er geen water is lijkt de woestijn op een grijsgroene wei en geenszins op een dorre, goudgele zandvlakte, en ware 't niet de sensatie van immensiteit, de brandende zon, de staalblauwe hemel en 't vreemd gezicht van de lange karavanen met kamelen, men zou zich in een welbekende streek van weiland en landouwen zonder woningen of bomen kunnen wanen, eerder dan in de woeste, barre, bijna ontoegankelijke Sahara. Al het karakter van de streek zit in de mensen en dieren, die er zwerven en leven. Een kameel, zijn lading en zijn drijver, ziedaar voor ons een totaal nieuwe en onbekende kleine wereld. En lange tijd kan ik peinzend staan staren op de fijne, intelligente kop van dat zacht en trouwe dier, dat neerknielt om de zware, zware vracht te torsen, waarmee het, honderden en honderden uren ver, | |
[pagina 652]
| |
dwars alle gevaren en ontberingen, zo kalm en filosofisch-berustend, als in een gevoel van diepe verantwoordelijkheid voor de hem opgedragen plicht, door de naakte, eindelooseentonige barheid van de woestijn zal trekken. Eén enkel, heel eigenaardig iets, kregen wij in de woestijn zelf te aanschouwen: een verschijnsel van luchtspiegeling. Plotseling, terwijl wij in ons rijtuig zitten, zien wij, over de naakte uitgestrektheid van de grijsgroene vlakte, twee palmbomen verschijnen, waarvan de kruinen door elkaar worden gezwiept als onder een hevige windbui. Wij merken heel duidelijk dat het palmbomen zijn, en zij lijken enorm. En even duidelijk horen wij het zijig geruis van hun door de wind geschudde, lange blaren. Maar, vreemd genoeg, er is volstrekt geen wind, zelfs niet het flauwste briesje, en wij kunnen ons ook zelfs geen benaderende rekenschap geven over de afstand die ons van het eigenaardig tafereel verwijdert. Nu eens lijkt het heel verre, en dan weer heel dicht bij. En plotseling wordt het nog rarer: de twee palmbomen scheiden hun dooreengestrengelde kruinen, vallen achterover, rijzen weer op, om zich weer dooreen te strengelen en 't ogenblik daarna opnieuw te vallen. En tot onze diepe verbazing zien wij nu ook twee mansgestalten onder die palmbomen, en horen duidelijk hun verre stemmen, en zelfs een schaterlach. Dat wordt toch ál te gek. Ik laat de koetsier even ophouden, spring uit het rijtuig en loop naar 't ongelofelijk schouwspel toe. Een honderd passen en ik sta vlak bij wat wel uren verre leek. Het zijn doodeenvoudig twee tirailleurs-sénégalais die daar ergens in de woestijn aan 't graven zijn en zich een hutje van palmtakken opbouwen als beschutting voor de zonnegloed. Wat wij voor twee grote door de wind geschudde palmbomen hadden aanschouwd, waren eenvoudig twee palmtakken van misschien twee en half à drie meter lengte, waarmee zij 't lage dakje van hun schuilplaatsje bedekten. Verwonderd keken zij naar mij op, toen ze mij daar, wellicht met een onthutst gezicht zagen aangerend komen. ‘Bonjour’, zei ik beschaamd, en, mij belachelijk voelend, ‘vous n'avez pas envie de fumer un cigare?’ - Mais si monsieur, très volontiers, glimlachten zij vriendelijk. | |
[pagina 653]
| |
- Voilà, ça vous aidera à passer le temps, sprak ik, alsof ik alleen daarom bij hen gekomen was. En met een groet, zonder verder naar het geval te informeren, liep ik terug naar 't rijtuig.
Er zijn een aantal grote en kleine oasen in de woestijn rondom Biskra, maar een, Sidi-Okba, is ongetwijfeld meer dan alle andere 't bezoeken waard. Zij ligt op tweeëntwintig kilometer afstand, naar het zuidoosten, van Biskra, en 't dorp dat midden in haar hoge groene palmen ligt verborgen, heeft bijna de omvang van een kleine stad (5000 inwoners). Het draagt de naam en is de begraafplaats van de beroemde Arabische krijger, die heel Noord-Afrika, van Egypte tot Marokko, tot het Islamisme overwon. Daar is de vermaarde moskee, de oudste van heel Afrika, scheef en schots gezakt door de jaren, met een kromgebogen minaret als de rug van een grijsaard, en binnen in de tempel zijn kinderlijk-barbaarse versieringen, afwisselend met ciseleer-werk in hout en koper, prachtig als de kunst van de grootste primitieven. Een ‘moefti’ ontvangt ons bij de ingang, en, met sloffen over onze schoenen, slieren wij in het halfduister tussen de ruwe colonnades, over de matten en tapijten, waar hier en daar gelovigen op liggen neergeknield of lui ten gronde uitgestrekt. En wij bestijgen ook de minaret, juist op het ogenblik dat een ‘moëddzin’ in wit gewaad er de bevolking tot het avondgebed oproept. Naar de vier richtingen galmt hij het uit, in schorre, diepe, trage klanken, die wegsterven over de woelende krioeling van het volk in de bochtige straten. En heel het dorp ligt daar omheen, in gele klei omsloten door zijn groene palmengordel, met in de wijdte van 't verschiet de grijsgroene woestijn onder de blauwe hemelkoepel, als één oneindigheid. En daar beneden, op de grote plaats, waar altijd markt gehouden wordt, of in de kleine straatjes, waar het onophoudelijk krioelt van heen-en-weer-gangers, is het nog grijzer, en nog vuiler en nog ouder dan in 't Oude-Biskra. Het is er als een optocht uit de vroege eeuwen, als 't komen in een stad van 't Heilig Land, waar een grote bijbelse gebeurtenis zal plaats gaan grijpen. Beesten worden er geslacht in 't midden van de straat als voor een offer, en talloze blinden liggen bedelend | |
[pagina 654]
| |
uitgestrekt, wijzen met hun vingers naas hun bloedige of witte ogen, terwijl verminkten, gebochelden, mensenmonsters zonder armen of benen om je heen kruipen of springen. Men denkt aan de oude schilderijen van Bosch of van Brueghel, als door de macht van een toverroede plotseling verplaatst in 't volle Oosten: één onnoemelijke, afschuwelijke krioeling van vuil, van menselijk verval en ellende, trillend in gouden atmosfeer, onder een koepel van smaragd en van saffier. | |
Van Biskra naar Timgad over BatnaVier uur sporen, en plotseling, zonder overgang, van de zomer in de winter. Het is Batna, en weer het Algerijnse ‘haut plateau’, blootgesteld aan alle winden, zonder een blaadje aan de schaarse bomen, zonder een bloempje in de tuinen. De kou is bijtend, na de ideale temperatuur van Biskra, en gelukkig zijn ze die hun zware winter-overjassen hebben meegenomen. Batna lijkt, als zoveel andere Algerijnse steden, op een klein Europees gemoderniseerd provinciestadje zonder iets dat de moeite waard is opgemerkt te worden. Het zijn, als te Sétif, brede rechte straten met lage grijze huizen, zich kruisend met andere brede rechte straten, waarin gelijke lage grijze huizen staan. Het is evenwel een belangrijk militair kamp, en ontelbaar zijn er de schelrode en lichtblauwe uniformen. Behalve dit lijkt het dood in de straten. De Arabische bevolking van Batna is weinig talrijk, en men ziet slechts enkele Europese dames, vrouwen van ambtenaars of officieren, doelloos wandelend in hun dikke bontmantels, door de stille en verlaten straten. En overal in de omtrek is het de naakte barre wintervlakte zonder bomen, met rondom heen de kale kimmen van de koude bergen, waarvan enkele met sneeuw bedekt zijn. Het militair trompetten-blazen, het dof geroffel van de trom in de kazernen, maken de indruk van eenzame verlatenheid nog aangrijpender. Hoog op de toren van de katholieke kerk is een ooievaarsnest aan ieder van de vier hoeken, en alle vier de grote vogels staan daar roerloos bovenop hun nest in de | |
[pagina 655]
| |
ijzige wind, als vier torenwachters naar de doodse uitgestrektheid van het land te kijken. Batna heeft voor de reiziger alleen dit belang, dat het de plaats is van waaruit hij de Romeinse ruïnen van Lambessa en vooral van Timgad gaat bezoeken.
Het is een lange rit: drieënhalf tot vier uur per rijtuig, over steeds hetzelfde triestig land van kale vlakten en nog kalere bergen. Slechts aan de zuidkant vertonen zich even enkele fris-begroeide hellingen, maar weldra houdt alle vegetatie op, en eindeloos strekt zich de grijze, golvende, keiachtige ‘lande’ uit, met hier en daar een plekje van heel kort en mager groen, waarop, onder de hoede van hun pittoresk-geklede herder, grijze schapenkudden grazen. Weldra verschijnt Lambessa aan de horizon met de enorme, vierkante, gele massa van haar ‘Maison Pénitentiaire’, (de grote, centrale gevangenis van Algerië) en de enkele overblijfsels van haar Romeinse ruïnes, ook geel, en als het ware doodgebrand door zon en wind. Veel hebben zij niet te betekenen. Het ‘prétoire’ is vrij goed bewaard gebleven, en zo is ook de triomfboog van Septimus-Severus, en nobel staat hij daar in zijn eenzaamheid, hoog en wijd open als een reuzenpoort over de barre naaktheid van de grijze horizon. Maar nooit is daar met veel vlijt opgegraven en de drie vierden van de oude stad liggen nog steeds onder het stof en de vegetatie der eeuwen bedolven. Te allen kante steken uit het korte gras stukken van zuilen naar boven, verweerd en half verteerd, grauw en grijs, en uitgevreten, als de overblijfsels van een verwoest kerkhof. Eindeloos en eindeloos strekt de bochtige weg zich uit, nu eens over de glooiing van een heuvel, dan weer in de diepte van een ravijn, en steeds over de naakte grijze ‘lande’ tussen de hoge kammen van de met sneeuw bedekte bergen. De kou is bijtend, ondanks de heldere zon in blauwe hemel, en nu en dan, op grote afstanden, verschijnt het armoedig hutje van een Arabische herder, of de nog armoediger tent van een nomadisch bedoeïenen-gezin, waaruit, op de voorbijtocht van 't rijtuig, een krioeling van kinderen in het fladderen van hun lompen als het ware komt gevlogen, met de hardnekkige | |
[pagina 656]
| |
kreet: ‘Un so, monsieur! Un so, monsieur! Ún so, monsieur!’ Enkelen, de kreet verkortend in hun vlugge rennen achter 't rijtuig, roepen slechts: ‘Sórdi! Sórdi! Sórdi!’ Maar wij hebben geleerd niets meer te geven. Eenmaal geven is meteen je rust verbeuren voor de hele reis. Toch is er eentje bij, een meisje, met zulke prachtig-mooie ogen in het donkerbruin gezichtje, dat ik de lust niet kan weerstaan ze even van wat dichter te bewonderen. Ik wenk het naast de trede, en plotseling grijp ik het op, en til het in 't rijtuig. Maar,... jawel! Het begint te huilen, en te schreeuwen, en te trappen en te krabben alsof het vermoord werd. Ik haast me het een paar ‘sos’ in de hand te stoppen en weer uit het rijtuig te zetten. En dadelijk getroost loopt het weer verder met de anderen achter 't rijtuig mee, de mooie ogen glinsterend, het hijgend mondje onophoudend schreeuwend: ‘Ún so, monsieur! Ún so, monsieur! Ún so, monsieur!’ Nu is er echter geen kwestie meer dat we de bende kwijt raken, tot plotseling, terwijl we langs een ondiep modderplasje rijden, een van ons de heerlijke ingeving krijgt een stuk of wat ‘sos’ daarin te gooien. In een oogwenk ligt de hele bende in het slijk te plassen en te ploeteren, en als zij er eindelijk weer uitkomen, en, met de handen in de hoogte om te beduiden dat zij de ‘sos’ gevonden hebben, nogmaals op het rijtuig komen aanhollen, zijn wij gelukkig reeds ver genoeg vooruit om aan hun verschrikkelijke obsessie te kunnen ontsnappen. En eindelijk verschijnt aan de gezichtseinder, op de zachte glooiing van een heuvel, waarachter zich amfiteatersgewijze de bergketen van de Aurès met haar sneeuwtoppen verheft, de ruïne van Timgad, het oude Thamugas van de Romeinen. Het is een prachtige ruïne, heerlijk mooi bewaard gebleven als geheel. Het lijkt op een woud van goudgele zuilen, van goudgele muren en goudgele tempels. De glanzende triomfboog van Trajanus rijst als een kolossale reus midden uit de puinen op. Een honderd meter verder, op een heuvelrug, schijnen twee slanke zuilen van de tempel van Jupiter tot aan het hemelblauw te reiken, terwijl, om die twee slanke reuzinnen heen, een twaalftal kleinere kolonnen, als 't ware in aanbidding staan. Straten, breed en lang, met ongelofelijk | |
[pagina 657]
| |
goed bewaard plaveisel, doorkruisen te allen kante dit uitgestrekt kerkhof van muren en zuilen, en over dat alles, goudgeel onder de blauwe hemel, trilt een atmosfeer van gouden pulver, alsof niet de zon maar die dode stenen zelf 't licht uitstraalden. Heel groot van uitgestrektheid moet Timgad geweest zijn, en ruime gedeelten liggen nog, evenals te Lambessa, onder de grond begraven. En men begrijpt de pracht van wat daar vroeger was, als men bedenkt dat al die heuvels, nu zo dor en kaal, bedekt waren met groen-en-gouden tuinen van citroenen-van-oranjebomen. Van op de hoogte van het Forum moesten de bewoners een wonderbaar panorama aanschouwen over de gouden, zacht naar beneen glooiende stad, over de groene vallei in de diepte, over de hoge blauwe bergen aan de overkant. En toen ze zich omkeerden zagen ze de nog hogere majestueuze sneeuwtoppen van de Aurès, die als 't ware beschermend de wacht schenen te houden over de nu voor altijd vernielde oude stad... De zon gaat onder op het ogenblik dat wij de ruïnes verlaten. Het tafereel is aangrijpend van schoonheid. De ganse dode stad schijnt een ogenblik weer te herleven, als 't ware dicht geschaard in de krioeling van haar zuilen om de recht gebleven overblijfsels van haar grootse triomfbogen en tempels. De colonnes van Jupiter fonkelen, als van vlammend-roze stralen-De triomfboog van Trajanus is rood, als een vertoornde god. En al de ontelbare oude zuilen, de grote en de kleine, de door de tijd half opgeteerde zowel als de in glanzende gaafheid nog onaangetaste, alle zijn aan de westkant door een gele of roze vlam beglinsterd, en men zou denken dat zij leven, dat zij glimlachen en zingen, trots en rijzig in hun onvergankelijke schoonheid, tegen die hoge achtergrond van zilveren sneeuwtoppen, die oogverblindend schitteren onder het donkerwordend hemelsblauw... | |
Constantine's Nachts binnenkomen in een vreemde onbekende stad, het is alsof men kennis maakte met een nooit geziene, dicht | |
[pagina 658]
| |
gesluierde vrouw. Is ze schoon? Is ze lelijk? Men weet het niet. Men ziet enkel de ogen; die glinsteren, zoals men niets ziet van de nachtelijke stad dan de gouden glanspunten van haar lichten. Wel komt het ons voor dat wij in de duisternis hoge bergen en diepe ravijnen ontwaren, maar wij weten 't toch niet zeker, wij zullen nu wel moeten wachten tot het daglicht is...
Er zijn, in de gemengde bevolking van Algerië, buitengewoon lawaaiige en woelige elementen. Vóór één of twee uur in de nacht hoeft men aan slapen niet te denken, als men per ongeluk, - en zo is 't bijna altijd, - een hotel treft in een druk gedeelte van de stad. Die lui kunnen elkaar geen goendag of goenavond zeggen, kunnen geen krant of lucifertje vragen, zonder daarbij schelle kreten uit te stoten, als in een vechtartij. De paarden, die een echte pagode van belletjes boven hun tuig agen, verergeren nog zeer het oorverdovend lawaai, en van de vroege ochtend tot de late nacht gaat dat zo onverpoosd zijn gang, zonder een ogenblik op te houden. Ook zijn we, na een schijnslaap die veel weg heeft van een nachtmerrie, al heel vroeg op en aangekleed, en buiten om te zien wat het in duisternis zo half vermoede tafereel ons wel in werkelijkheid zal aanbieden. Het is mooi, heel mooi. Het is zelfs grandioos. Constantine, ontwakend uit haar nachtelijke sluiers, staat als een wonder op haar hoge steile rots, met blauw-diepe valleien aan haar voeten, in een immense circus van groen-en-blauwe bergen die haar in 't verschiet te allen kante omlijsten. Het is, afzakkend van de verre bergen in het zuiden, als een lange, smalle tong, die zich plotseling aan het uiteinde opkrult tot een kolossale, steile rots, door diepe afgronden omgeven. Heel Constantine is op dat uiterste, hoge punt gebouwd, als een eiland in de zee. En de enige verbinding van de stad met wat men 't vasteland zou kunnen noemen, bestaat, aan de oostkant, uit vier prachtige natuurlijke rotsbogen, gemiddeld 2 à 300 voet hoog boven de afgrond, en waarvan een tot een kolossale brug voor rijtuigen en voetgangers herschapen is. Op die plaats is het ravijn, - Rummel genoemd, naar de stroom die in de afgrond bruist, - niet meer dan ruim een | |
[pagina 659]
| |
honderd meters breed; en de beide steile rotswanden, lichtzalmkleurig, lopen nagenoeg evenwijdig, maar zichtbaar stijgend, een drie à viertal honderd meters ver naar 't noorden, tot zij daar plotseling, als 't ware steil afgekapt in de afgrond wegzinken, een reuzenpoort openend op het prachtigste landschap van groene valleien en verre groen-blauwe bergen die een menselijk oog bewonderen kan. Duizelend staat men daar voor de wijd gapende afgrond, en als men zich dan naar het zuiden keert, heeft men rechts het zicht over de ganse oude stad met de duizenden, tot aan de afhellende rand van de afgrond op elkaar gedrongen witte, gele, en lichtblauwe huisjes van de kasba. Het lijkt van verre op een kudde schapen, dicht naast elkaar gedrongen schuilend voor een komend onweer, of op een ontelbare bende witte en grijze duiven, die straks in dwarrelende vlucht zullen gaan opvliegen. In het ravijn zelf heeft men een zogenaamde ‘chemin des touristes’ gemaakt, een soort van doorlopend smal bruggetje, rustend op ijzeren staven, langs de hele lengte van de steile rots. Het is gelijk in Zwitserland. Voortdurend hangt men als het ware over de afgrond, waarin de blonde stroom daar beneden over rotsblokken bruist, terwijl omhoog het schelle hemelsblauw tussen de grillig van elkaar gescheurde rotswanden gaapt. Het tafereel is wonderbaar. In die diepte merkt men niets meer van de drukke stad daarboven, en statig drijvende valken en kleine gieren vermeerderen nog de indruk van ongerepte woestheid. Maar helaas ik word duizelig. Vruchteloos poog ik tegen dat akelig gevoel te worstelen; mijn benen worden flauw, mijn adem wordt benauwd, het klamme zweet breekt op mijn voorhoofd uit en een floers zweeft voor mijn ogen. Een kleine gele gier, die, schuins over de kloof op ons aan komt drijven, doet me met angst de rotswand vastgrijpen; en voor een scheef zigzaggend bruggetje dat dwars over de diepte is gespannen, raak ik geen voetstap verder meer. Een klein-kinderachtige zwakheid kruipt verlammend langs mijn benen op, ik krijg een gevoel of niets meer om mij heen nog vast en stevig is, of de railing bij de minste aanraking zal omvallen, of 't bruggetje zal in de diepte storten, of dat ik zelf gelijk een gek eensklaps over alles heen zal springen en mij aar in de afgrond op de rotsblokken | |
[pagina 660]
| |
verbrijzelen. Er is niets aan te doen, k moet weg. De gids neemt mij bij de hand en trekt mij terug; en ik veradem eerst nadat ik weer boven op de berg op een stevige bodem in veiligheid ben. Middelerwijl gaan mijn gezellen verder door en na een uur komen zij bij mij terug, opgetogen door wat ze gezien hebben: roze en blauwe grotten, warme bronnen en kristallen vijvers, allerlei wonderheden waar ze mij geestdriftig van vertellen zonder evenwel de minste spijt noch het geringste verlangen bij mij op te kunnen wekken.
De stad zelf, - de kasba uitgezonderd - biedt weinig belangrijks aan. Het is nog steeds en weer de banale provinciestad zoals men ze zoveel in Frankrijk ziet. Het ganse hogere gedeelte van die reusachtige rots waarop heel Constantine gebouwd werd, is geprofaneerd door grote, gele kazernen, die daar een allerlelijkst effect maken. Verder toont men aan de reiziger de grote moskee, ook al niet veel bijzonders, en het oude paleis van de bei, thans gebruikt als militaire bureaus een slordig onderhouden gebouw, met weinig kunstvoorwerpen en waarvan de anders mooi gestukadoorde binnengalerijen op barbaarse wijze beklad zijn door schilderijen van een christenslaaf, gewezen schoenlapper, die daarmee zijn vrijheid afkocht. Wij bezoeken dit paleis tegelijk met twee verlept-magere, meer dan rijpe Engelse of Amerikaanse juffrouwen, aan wie de gids zijn uitleggingen geeft: ‘Ici, mesdames, c'était le harem du bey, qui possédait au delà de trois cents femmes’. Het interesseert mij om het gezicht van de juffrouwen te zien, en ik kom nader. Zij houden zich kramg: geen de minste opmerking. Alleen de oudste, die een paar lange gele haren op haar vooruitstekende kin heeft, sluit even wat nauwer de dunne, bloedloze lippen. - Ici, mesdames, sous ces galeries et dans ces cours, le bey, chaque matin, passait toutes ses femmes en revue; et celles qui l'avaient mécontenté, qui avaient refusé de se prêter à ses désirs, à ses pááássions’... De man, die zulk een mooie klemtoon op dit laatste woord legt, spreekt helaas! voor de muren: alle twee, zonder een blik of een woord, hebben zij hem de rug gekeerd, en staan | |
[pagina 661]
| |
weer onder de galerij te kijken naar de barbaarse schilderingen van de schoenlapper. ‘Eh ben, quoi?’ roept hij in onthutste verbazing uit; maar dadelijk neemt hij 't grappig op, en geeft ons het vervolg van die interessante uitleggingen. ‘Vous savez, c'est parce que vous êtes là’, fluistert hij nog met een blik naar de stijf-heengaande juffrouwen. ‘Seules elles écoutent toujours, et volontiers, allez!’... Ik had bijna vergeten te gewagen van een echt meesterstuk, een monument van wargeestig, bureaucratisch geknoei, dat daar prijkt aan de ingang van 't paleis. Het is een geschrijf in vorm van bericht tot het publiek, en ik heb het woord voor woord afgeschreven, op gevaar van als spioen gearresteerd te worden. Het luidt als volgt: CONSIGNE Les personnes n'habitant pas le palais ne doivent pas y circuler à moms d'y avoir été autorisées. Elles doivent y pénétrer par l'entrée où se trouve la loge du concierge qui leur fait visiter ou les fait accompagner là où elles ont à faire. Si un spahi rencontre une personne seule se promenant dans le palais, il doit la conduire soit au bureau de l'officier d'ordonnance, soit auprès d'un secrétaire ou planton européen qui la fait à son tour conduire là où elle veut aller. Si c'est une personne désirant visiter elle est conduite au concierge. Une consigne sera donnée en consequence au factionnaire du poste de la place; le planton de la Direction du Génie devra recevoir de M. le Colonel directeur du Génie des ordres identiques. Heel duidelijk en eenvoudig dus, en ook zo mooi als taal, zoals men ziet.
Aldoor keert men terug naar de Arabische kwartieren, in die oude Afrikaanse steden. De bekoring van een leven dat sinds eeuwen niet veranderde, trekt de vreemdeling onweerstaanbaar aan. En ditmaal is het avond als wij in de kasba komen. Het wemelt en krioelt als in een mierennest, in die doolhof van kronkelstraatjes waarvan enkele zó steil naar de diepte | |
[pagina 662]
| |
zinken, dat men zich aan de muren moet vasthouden om niet te vallen. Het is een onophoudend heen en weer zweven van lange witte boernoessen en hoge tulbanden, van rode en blauwe uniformen, van vreemdelingen als wij, die naast een gids met gegalonneerde pet rondkuieren. Overal zijn open winkeltjes waarin een oliepitje brandt, en waar in oorverdovend lawaai alle soort van waren: vruchten, vis, vlees, groenten enz. te koop worden geboden. 't Is van een animatie en een kleurenrijkheid zonder weerga. De Araab, geboren winkelier en koopman, vertoont zich daar eerst in zijn volle element. Hij wandelt er voor zijn plezier, hij gaat er in op, al had hij zelf ook niets te kopen noch te verkopen, 't genot straalt op zijn anders stroef en ernstig aangezicht. En ook de talrijke lichtblauwgeverfde huisjes zijn alle hel verlicht, maar slechts van binnen, en door een open tralieluik in het gesloten deurtje ziet men op een stenen bank de vrouwen zitten. Ernstig en kalm onder hun klatergoud en hun blanketsel zitten ze daar op de komst van de cliënten te wachten. Want ook zij houden markt, nemen hun zaken ernstig waar. Vele behoren tot de Woestijnstam der Ouled-Naïls, waarvan de meisjes vrij algemeen dit bedrijf uitoefenen. Zo komen zij enkele jaren in de steden ‘werken’, en keren dan rustig naar hun verre land terug, waar zij met het verdiende geld, - hun bruidsschat - een goed en ernstig huwelijk zullen doen. En zij beantwoorden met een minachtend stilzwijgen de schuine grapjes die de soldaten, - slechte cliënten - hun door de tralieluikjes toeroepen; en wordt het ál te bont, het luikje zelf vliegt met een korte klets potdicht. Ernstige, liefst bejaarde, deftige cliënten moeten zij trachten te krijgen. | |
Hammam-MeskoutineDor, triestig, lelijk land alweer tussen Constantine en Hammam-Meskoutine. Waar zijn toch die duizenden en duizenden hectaren bossen, waar de werken over Algerië van spreken? Ik twijfel niet of ze bestaan, aangezien die boeken het vermelden, maar nu reizen we toch al dagen en dagen door het | |
[pagina 663]
| |
Algerijnse landschap, en wat we van bomen hebben gezien, is de moeite niet waard om erover te spreken. Nog geen enkele echt grote, mooie boom. Daar waar bomen zich vertonen zijn het bijna altijd de droeve eucalyptussen met hun treurend groen en hun gepelde stammen, ofwel de wilde olijven die op onze wilgen lijken, ofwel de half verdorde kurkeiken, die lijken op olijfbomen. Alle triestige bomen met grijsachtig groen, zonder frisse jeugd noch kleurschakering, alsof een vuile stofwind er dagen lang had overheen gewaaid. En ook hier zijn ze weer dezelfde, bedekkend de bergen als met een eentonig-grijsgroen kleed, naarmate wij Hammam-Meskoutine naderen. Toch is het beter dan de kale rots die men haast overal elders ziet. Het geeft een beetje vrolijkheid aan 't doodse, onbewoonde landschap; en soms staan zo een krom oliviertje heel kranig alleen op de top van een rots of een heuvel, als een grappig scheefgezakte parasol of hoed, als iets dat leeft en glimlacht. De warme bron van Hammam-Meskoutine, - men mag wel zeggen ‘de kokende’ want het water heeft 95 centigraad warmte - is een eigenaardig natuurverschijnsel. Op 't eerste zicht denkt men aan iets artificieels, een rokende kalkoven of iets dergelijks. Het is, midden in een eenzaam, heuvelachtig landschap van weiden en struikgewas, een witte-en-bruine rots met platte kop, vanwaar het kokend water, gehuld in witte dampen, in ontelbare snelle vlietjes langs de steile helling naar beneden stroomt. Het eeuwenlang vloeien van dat zilte water heeft op de rotswanden een dikke laag van kalk en roestbruin nagelaten, die precies de vaste vorm heeft genomen, welke de beweging van het water erop aftekent, zodat de hele rots nu lijkt op een gestolde, wit-en-bruine cataract. Men kan niet zeggen dat het mooi is. Het is vreemd. Onwillekeurig denkt men aan de wansmakelijke grotwerken van gips en schulpjes, die sommige ‘bourgeois’ in hun tuin laten oprichten. 't Is of de mooie Natuur hier voor een enkele maal, als persiflerende grap, het belachelijk knoeiwerk van de mens had nagebootst. En de mens heeft er dít voordeel uit getrokken, dat hij het water van die kostbare bron geleid heeft naar een badinrichting, waar, ik weet ook niet meer wat al ziekten, kunnen genezen worden. De hele installatie trouwens, als- | |
[pagina 664]
| |
mede het hotelletje dat ernaast staat, is nog heel primitief. Het zogenoemd ‘hotel’ heeft veel weg van een eenvoudige boerenwoning met wat bijgebouwen, die alle van elkaar gescheiden, en tot slaapvertrekken ingericht zijn. Zo moeten wij, om van ons logies tot de restauratiekamer te komen, in de duisternis de ganse breedte van de tuin doorkruisen. In de salon van het hotel is het licht meer dan gebrekkig en de enkele geïllustreerde week- of maandschriften die er op de waggelende tafel slingeren, zijn maanden, en sommige zelfs jaren oud. Er ligt ook een lijvig register, waarop de gasten beleefd verzocht worden hun namen in te schrijven, en ook te willen aanduiden welke veranderingen of verbeteringen aan de gelegenheid wel zouden dienen toegebracht te worden, om er meer vreemdelingen aan te trekken. Het zijn werkelijk lieve, goede mensen die dat hotelletje daar openhouden, maar hun onwetendheid en naïeveteit zijn ontzaglijk. Welke veranderingen en verbeteringen?... och, eenvoudig alles; van de kamers waar men eet en slaapt tot de gelegenheid waar... Doch niemand schijnt de moed te hebben hun die waarheden te zeggen. Men kijkt naar de bron en slaapt er een nacht, en dan haast men zich weg. Al die getuigschriften van het register zijn vleiend, en, uit sympathie voor de mensen, een beetje gejokt, denk ik. Het oord is overigens heel lief. Alles is er fris groen en bloeiend, en talloze vogels galmen er hun lentezangen uit. De grote boomgaard is vol met citroen- en oranjeappelbomen, waarvan men, -heerlijk in de vroege ochtend! - de sappige, lekkere vruchten gaat plukken. Er zijn ook heel mooie dadelpalmen, zwaar beladen met vruchten, en die er wellicht zouden rijpen, als het er niet zo dikwijls, en, als nu, zo vinnig koud kon wezen. | |
Van Hammam-Meskoutine naar TunisEindelijk toch een streek met véél bomen, al zijn 't ook maar de droevige eucalyptussen en de wilde olijven. Het is een vruchtbaar gewest, waar de trein nu door stoomt, rijk aan weilanden en graanoogsten, met talrijke kudden en hele velden van bloemen op de zachte glooiingen der heuvelen. | |
[pagina 665]
| |
Ruime vlakten zijn vurig oranje van een bloem die precies, maar in 't klein, de vorm en de kleur van onze goudsbloem heeft; andere zijn paars gekleurd door een soort wilde koolzaadbloem, nog andere van 't teerste blauww op dikdonzige kleden van zwaargroen: bloeiende maagdepalmen. Het modder-gele water van een ‘oued’ (rivier) loopt bijna aldoor langs de spoorweg mee, schuimend en bobbelend over reusachtige keien, dik en rond als buffetruggen. En langzamerhand groeien de heuvels tot bergen, en wij komen in een mooie pittoreske streek, met hoge rode rotsen pijlrechtaande oever, met diepe ravijnen waarin het struikgewas zwart schijnt, met dreunende bruggen en ruisende tunnels, waar de spoorweg beurtelings de kronkelingen van de rivier terugvindt of verlaat. Voelbaar daalt de weg, en kronkelt zich en slingert, en plotseling ontsnapt de trein aan de knelling van de bergen, en rolt over een platte groene vlakte, die zich tot in 't oneindige schijnt uit te strekken, tussen de rechts en links aan de horizon wegdeinende lijn der blauwe bergen. Wij zijn in Tunesië; en Ghrardimaou, het eerste station waar de trein ophoudt, vertoont ons de eerste Tunesiaanse tolbeambten, in donkerblauw uniform, en met de rode ‘fez’ op 't hoofd. Het zijn beleefde, hoffelijke mensen en het lijkt wel of ze maar ‘pour la forme’ ons reisgoed onderzoeken. Zij vragen enkel of wij geen tabak en sigaren binnensmokkelen. Tabak is hier het monopolie van de regering, in tegenstelling met Algerië, waar dit produkt aan geen belasting onderworpen wordt. En 't enigste wat ik mij verder van Ghrardimaou herinner is een katholieke missionaris met zwarte baard en zwarte soutane, die, terwijl de trein daar ophoudt, van wagen tot wagen aan de portieren gaat bedelen om geld voor het opbouwen van een nieuwe kathedraal. Ook naar ons komt hij toe, met uitgestrekte hand. Het is een mooie knappe man met zijn helderbruine ogen en zijn lange zwarte baard. Ik twijfel er niet aan of meest al de dames zullen hem wat geven. Maar bij ons loopt het mis, diep overtuigd als wij zijn van de volkomen overbodigheid van een nieuwe kathedraal te Ghrardimaou. ‘Als het nog voor een nieuwe moskee was’, gekscheert een van ons. Hij neemt de grap niet euvel op. Hij beantwoordt met een glimlach onze beleefde | |
[pagina 666]
| |
maar besliste weigering, en loopt met vlugge, elastische stap naar het volgend portier.
Van 't ganse Tunesiaanse landschap herinner ik mij slechts die eindeloze groene uitgestrektheid zonder bomen tussen de verre wegblauwende bergketens. Uren en uren na elkaar strekt het zich aldus uit, haast onbevolkt, met hier en daar op grote afstanden een armoedig hutten-dorpje, of een nog armzaliger groepering van enkele bedoeïenen-tenten. Ook nu en dan een witte maraboet, eenzaam in 't wijde groene veld, gelijk een grote witte paddestoel. En langzaam daalt de zon naar 't westen, in ongeëvenaarde kleurenpracht. Groen, oranje, violet, purper en blauw mengen en versmelten zich door elkaar, in een toverachtige harmonie van lijnen en schakeringen. Men onderscheidt niet meer waar de vlakte eindigt en waar de bergen beginnen, noch waar de bergen eindigen en waar de avondwolken drijven, het is een droom, een feeërie, een godenschemering. En langzaam smelt en dooft alles weg en in het geruis van de vliegende trein zien wij weldra niets meer dan de gouden flonkering van de sterren op het donkerblauw uitspansel. | |
TunisTunis is een grote, moderne, Europese stad, vlak naast eenn oudere, nog grotere, Arabische, Joodse, Turkse stad. En allebei die naast en in elkaar gebouwde steden, de nieuwe en de oude, zijn wit, krijtwit, en zindelijk gehouden, wat al heel buitengewoon merkwaardig is in de Oost. De zeer wijd uitgestrekte Arabische wijk getuigt hier dan ook van veel meer rijkdom en welstand dan te Algiers het geval is. Men ziet overal prachtig balkon- en venster-traliewerk, en sommige huizen van rijke Arabieren vertonen, door de even vluchtig geopende koetspoort, binnenplaatsen als van paleizen, met heerlijke Moorse arcades en galerijen, waarvan de muren bedekt zijn mett de fijnste mozaïek-tegels. Het Arabische type, daarentegen, is hier veel minder zuiver bewaard gebleven dan in Algerië. De inlandse bevolking is | |
[pagina 667]
| |
een mengsel van allerlei Europese, Aziatische en Afrikaanse rassen; en de joden, buitengewoon talrijk te Tunis, versterken nog die indruk vzn algemeen, cosmopolitisch mensenmengsel. De vrouwen, in zover men die op straat ontmoet, zijn, op weinig uitzonderingen na, bepaald lelijk en onsierlijk. De klederdracht van de Arabische vrouw van Algiers, zo bekoorlijk in haar mysterie, en die alleen, onder de witte sluiers, de donkere, doorgaans zo mooie ogen laat zien, heeft hier volkomen haar gratie verloren. De Arabische vrouw van Tunis is onveranderlijk met zwart of donkergrijs gesluierd, en 't lijkt wel of ze 'n lelijk masker droeg gelijk die carnaval-mommen van zwart fluweel, waaronder de nauwelijks zichtbare ogen zulk een valse en boosaardige uitdrukking krijgen.
Het interessantste van de Arabische wijk te Tunis is wat men noemt de ‘soeks’. Het zijn talrijke smalle kronkelstraatjes, soort van gangetjes en tunnels bedekt met metselwerk of planken, en waarvan ieder klein huisje een open winkeltje is. Zij zijn verdeeld volgens de ambachten: hier de tapijten en broderieën, daar de goud- en zilverwerken, ginds de oude wapens, enz. meestal luxe-artikelen. Het is nagenoeg onmogelijk voor de vreemdeling om daarin te wandelen zonder vergezeld te zijn van een gids die de opdringers op een afstand houdt. Met een ongelofelijke hardnekkigheid wordt men door de verkopers nagezeten. Men mag nergens rustig naar kijken, men mag geen ogenblik stilstaan, of met tientallen tegelijk komen ze je overweldigen om hun waren aan te bieden. Wij hebben het ongeluk een paar dingen daar op straat te kopen en van dat ogenblik af loopt een compacte groep prulverkopers met ons mee, die het ons zó lastig maken dat wij eindelijk, als in nood, achter een hek vluchten, en terechtkomen op een ruime binnenplaats, waar een dicht op elkaar gedrongen, maar verder rustige menigte staat, die tenminste iets anders schijnt te doen dan handeldrijven. En, inderdaad, wij zijn daar in het Arabisch gerechtshof. Een kadi (Arabisch rechter) staat daar, onder een open galerij, en door een traliewerk van het publiek gescheiden, een zaak te horen. Hij staat daar als het ware in een kooi, en, in het | |
[pagina 668]
| |
halfduister, achter de ijzeren staven, zien wij een dicht-gesluierde vrouw, die schor en vlug spreekt, met grote gebaren, terwijl een man, vlak naast haar ten gronde neergehurkt, kalm en aandachtig zit te luisteren. Het is, naar men ons vertelt, een kwestie van echtscheiding. En ook de op elkaar gedrongen menigte luistert met grote, eerbiedvolle aandacht. Een weinig verder komen wij in een ruime zaal, waar men de correctionele zaken behandelt. Een rechter, in Europese kledij, maar met een rode fez op. 't hoofd, zit achter een goene tafel tussen twee assessoren, insgelijks met rode fezzen op als hoofddeksel. En drie kerels in lompen verschijnen, die beschuldigd zijn van een os gestolen te hebben. Wel typisch, en echt van de streek, zo een ossendiefstal. En ook zij spreken alle drie tegelijk met verbazende radheid, in schorre woorden, waar onophoudend de sterk aangeademde h in doorklinkt. Dan komen twee advocaten in 't midden, ook met de rode fez op 't hoofd, die op hun beurt heel sterk en schor de h's doen klinken. Ik weet niet of er in 't Arabisch zoveel schorre keelklanken nodig zijn om het geval van een gestolen os op te helderen, maar men hoort haast niets anders. Eindelijk brabbelt de rechter enige haastige woorden ook vol van die lelijke klanken, en de beschuldigden vertrekken. Zij zijn vrijgesproken, het schijnt dat het feit te hunnen laste niet voldoende is bewezen. En dat alles loopt gauw, heel heel gauw van stapel. Zo wonen wij in enkele minuten tijd de oplossing van drie of vier verschillende zaken bij. Men hoort geen enkel lang pleidooi, en ook geen enkel van die storende uitroepingen, waardoor bij ons, zowel advocaten als beschuldigden, maar al te dikwijls de gang van de rechterlijke gedingen verhinderen. Wij zetten verder onze wandeling voort en weldra komen wij volop in het joodse kwartier. En daar vallen wij ook plotseling in de walgelijkste smerigheid en in de onbeschaamdste bedelarij. Wij gaan even een tempel binnen, waar kleine kinderen het godsdienstig onderwijs ontvangen; maar niet zo gauw hebben zij ons gezien of boeken en leien vliegen op de grond, en allen komen als een onverjaagbaar ongedierte aan onze kleren hangen. Zó kleverig-opdringerig-brutaal als nu hebben we 't nog niet gehad. Wij vluchten dadelijk weg, maar | |
[pagina 669]
| |
worden achtervolgd naar buiten. ‘Frappez!... frappez dessus avec:vos cannes.!’ roept onze gids, die zelf met een bende aan 't worstelen is. En daar die manier van vrijmaking ons tegenstaat, neemt hij zelf een van onze stokken, en gooit er maar geducht op los, tot hij ons eindelijk, met heel veel moeite, van dat ellendig gespuis verlost. En dan hebben wij de gelegenheid om naar afschuwelijke verschijningen te kijken. Dikke, monstrueus-dikke jodinnen, lijkend op zeugen of hippopotami op hun achterpoten, en in een klederdracht die aan het ongelofelijke grenst! Een witte pantalon, lijk een enorme mansonderbroek, wijd als een luchtballon om de heupen, nauw als een pijp om de enkels; daarop een losse gekeurde blouse waaronder de kolossale borst hangt te waggelen, en op het hoofd een heel klein puntig hoedje, zoals de clowns soms dragen in de cirken, en aan het uiteinde waarvan een witte sluier hangt, die op de rug tot aan de benen reikt. Als schoeisel dragen zij slofjes die te klein zijn, met platgetreden hakken, zodat ze zich slechts langzaam en met grote inspanning kunnen bewegen. Het is niet mogelijk grotesker en onsierlijker karikaturen te bedenken; en aangezien volgens Tunesiaans-joodse esthetische begrippen, de logste zwaarlijvigheid het dichtst de volmaakte vrouwelijke schoonheid nabij komt, zo legt iedere joodse vrouw er zich door een aparte voedingsregel op toe, om in de minst mogelijke tijd zo dik en zwaar te worden als 't maar kan, en wel tot zúlk een overdreven graad, dat die weerzinwekkende vorm van schoonheid, door het suggestieve van haar klederdracht geheel en al tot zijn recht gekomen, aan het onbetamelijke grenst. Wij verlaten maar spoedig die smerige, stinkende straatjes en komen weer in het banaal Europees gedeelte. Wij gaan even op het terras van een koffiehuis zitten, om er wat op te frissen en uit te blazen. Maar kort van duur is onze illusie. Rusteloos, onophoudend worden wij geplaagd door ‘camelots’, tientallen, twintigtallen camelots, die file maken om ons hun prullaria aan te bieden: geïllustreerde postkaarten, borduursels en tapijten, geldbeugels, messen, spiegeltjes, alles zogezegd Tunesiaans maaksel, maar inderdaad gefabriceerd in Frankrijk of in Oostenrijk, en dan naar hier geëxporteerd tot beetne- | |
[pagina 670]
| |
ming van de naïeve vreemdeling, en tot wanhoop van de ernstige reiziger, die hier gekomen is om echte en mooie kunst-en-nijverheidsprodukten van het land te zien. Het is niet mogelijk om het langer uit te houden. Geen seconde worden wij met rust gelaten, zodat wij eindelijk onze half verbruikte consumptie in de steek laten en naar het hotel vluchten, vanwaar wij op 't perron naar de bonte krioeling van de boulevard staan te kijken. Maar zelfs dáár zijn we niet veilig en tot op de trappen van de stoep zitten de camelots ons na. En dan komen ook andere kerels; ‘des pisteurs’ zoals men ze noemt, verdachte lummels met gluiperige gezichten, die je even in 't voorbijgaan fluisterend komen aanstrijken: ‘Voulez voir les femmes mauresques, monsieur? Voulez voir ce soir les danses du ventre, monsieur?’ En dan ook verkopers van levende dieren: honden, apen, schildpadden, hagedissen, wat weet ik al, totdat wij ook eindelijk van het perron worden weggedrongen, en binnen in 't hotel een schuilplaats zoeken. Maar zelfs dáár, achter de salonramen, worden wij nog van buiten gesard door die hardnekkige kerels, door beesten die men tegen de ruiten laat aankrabbelen, door voorwerpen die men heen en weer voor onze ogen doet schommelen, zodat wij ons per slot van rekening tot in de donkere diepte van de kamer terugtrekken, vanwaar wij met een soort van consternatie blijven zitten staren op al die verschrikkelijke lui, die hier zo volkomen en zo hopeloos ons genot bederven.
Tunis, gebanaliseerd door een te drukke Europese omgeving, bezit ook niet de prachtige omstreken, die het verblijf te Algiers zo aantrekkelijk maken. Het zijn bijna overal grijze, kale, lage heuvelruggen, met geen of weinig bomen, met meestal niets anders dan dichte struiken en hagen van grijs-groene reuzen-cactussen en aloë's die de schrale velden tegen de wind en ook tegen vreemde indringing moeten vrijwaren. Zo staat, vlak bij de stad, op een kaal-grijze heuvel, het Bardo, vroeger buitenpaleis van de beis, schelwit zonder een boom tegen de blauwe hemel, prachtig alleen van Moorse arcades en zuilen, met zijn beroemde Leeuwentrap en al zijn sierlijke patio's en galerijen, glanzend in kleurenpracht van de fijnste en mooiste mo- | |
[pagina 671]
| |
zaïektegels, onder geajoureerde gewelven van purper en goud. Maar de enige eigenlijke excursie die men vanuit Tunis onderneemt, is het bezoek aan de ruïne van Carthago. Het is een rijtoer van één dag heen en weer, over La Marsa en Sidi-Bou-Saïd. De we gaat monotoon en vlak tussen plat-uitgestrekte korenvelen, met rechts de golf van Tunis, nauwelijks gerimpeld door het briesje, en grijs als een lei, die ochtend, onder het lei-grijze van een zwaarbewolkte hemel. Het is koud, ijskoud, en eerder zou men zich in Friesland denken dan in Afrika. Alleen een Arabier, in witte boernoes op een ezel, of hier en daar een kampement van nomadische bedoeïenen, geeft de stemming van het ongewone, van het verre, van het vreemde. Maar bijna plotseling, in een van die vlugge atmosfeerveranderingen zoals men ze in Afrika zo dikwijls waarneemt, wordt het weer warm en mooi, met glinsterende zon en prachtig-blauwe hemel, en weldra staat La Marsa voor ons uit: schitterend wit met donkergroen van cypressen en palmenpluimen, onder onbevlekt azuren ruimte.
La Marsa is de tegenwoordige verblijfplaats der beilikale familie. Het is een klein wit dorpje, vuil en slordig in de straten, zoals meest alle Arabische dorpen, en midden daarin een groot wit paleis, met sierlijke groene balkons, en groene, aan de voorkant neergelaten persiennes en luiken. De rode vlag met witte halve maan wappert hoog boven de dakterrassen; en daar achter zijn de tuinen, niet zeer uitgestrekt, met geen bijzonder mooie bomen, maar toch nog een oase in de algemene, grijsgele, omringende dorheid. De bei van Tunis, vervallen van zijn vroegere grootheid, bewoont nu 't ganse jaar met zijn familie dit zomerpaleis, waar hij beschermd wordt door zijn lijfgarde, die niet meer dan een duizend man telt, en daar vlak onder zijn ramen haar kazerne en oefeningsterreinen heeft. Het uniform van zijn soldaten lijkt zeer op dit der Franse zouaven: rood en donkerblauw, maar met de rode fez als hoofddeksel in plaats van de rode, in de nek afhangende zouavenmuts. Zij zien er vuil en slordig uit, met door de zon verkleurde broeken en tu- | |
[pagina 672]
| |
nieken, nog vuiler en slordiger dan de Franse soldaten zelf; en dat is heel wat gezegd. Ze schijnen weinig ‘tenue’, weinig; ‘allure’ te hebben; en men krijgt ook de indruk alsof tucht en prestige ervan luttel betekenis zijn. Wij zien onder meer een officier die zelf in het dorp een kip is gaan kopen, en met het magere beest in zijn hand naar de kazerne terugkomt. Hij houdt het vast, tussen wijsvinger en duim, bij de twee uiterste pennen van de veren. Kop en staart hangen omlaag, strak en verwilderd staart het ronde oog, krampachtig krabbelden de poten zonder steun te voelen. En zo iets lijkt toch heel gewoon en heel natuurlijk daar: de soldaten maken ernstig front voor hem, en hij groet ernstig terug, de linker hand even vluchtig aan de hoogte van zijn fez, de krabbelende kip tussen de duim en vinger van zijn rechterhand. Dwars door de binnenplaats van de kazerne, die als een publieke weg gebruikt wordt, komt men verder in het dorpje, en aan 't eind van de bochtige, smalle straat, tussen de laatste lage wit-en-grijze huisjes, ontwaart men plotseling de wijde zee. Nu is ze toch weer blauw, wel prachtig groen-en-blauw, en ligt daar zo heel onverwacht en feeëriek-verrassend, waar de helderwitte huisjesrij plotseling eindigt. Het is daar, in de diepte, als één wijd-uitgestrekt-lichten-en-deinen van levend en wemelend groen-blauw, waarop de blanke, scheefhellende zeiltjes onbeweeglijk schijnen, terwijl een verre stoomboot met zijn grauwe rookpluim als een trage, lange rups over de horizontlijn kruipt. De palmentoppen in de tuinen van La Marsa wuiven sierlijk-zacht tegen het schitterend-zonnig hemelsblauw, de reuzen-cactussen en aloë's stralen uit in stekelige paletten en in scherpe stengels, en de bloeiende amaranten hangen als purperen-draperieën van de grijze rots. Van op zijn ruime terrassen, vanuit zijn golvende, als 't ware hangende tuinen, mag de oude bei, vereenzaamd in zijn vervallen grootheid, als laatste troost nog genieten van een der heerlijkste natuur-panorama's die het menselijk oog bewonderen kan.
Kort, en scherp stijgend, is de weg van La Marsa naar Sidi-Bou-Saïd, de zomerplaats aan zee van de welgestelde Tune- | |
[pagina 673]
| |
siaanse Arabieren. En van Sidi-Bou-Saïd heb ik als beeld onthouden, het schitterend-witte van de drukke huizengroep op top van de heuvel, schel-afgetekend tegen het vlekkeloos en ijl azuurblauw van de hemel. Toch is 't, van dichter bij gezien, ook niets dan een armoedig vuil dorpje, met heel op de hoogte enkele nauwe, bochtige straatjes, waarin de rijke huizen staan. Vreemdsoortig lustoord en zomerverblijf, waar geen tuintje, geen boompje, geen enkel hoekje fris en liefelijk groen, al dat verblindend schelle wit van de naakte muren ietwat tempert. En zo is wel het beeld van heel dat somber volk, dat niets geeft voor 't uitwendige, dat enkel leeft in het geheime van de gesloten woningen, en enkel frisse lucht geniet en vrije ruimte op de veilige afzondering van de dakterrassen. Niets dan muren, schelwitte muren, met zware, steeds gesloten deuren, en hier en daar een schaars balkonraam van prachtig gesmeed ijzerwerk, maar zó dicht door traliewerk beschut, dat nooit een blik van buiten kan naar binnen dringen. Het is er stil en eenzaam nu, gelijk de dood. De rijke bewoners zijn nog niet ‘buiten’. Slechts de bewakers wonen er. Even gaat een poort half open, en vluchtig zien wij een sierlijke binnenplaats, met marmeren fontein en arcades-galerijen schitterend van groen-en-blauw mozaïekwerk. Dáár leven zij; dáár is het mooi en heerlijk. Maar even spoedig gaat de poort weer dicht, en in de doodse witte straat, die trilt van schel zonlicht onder diep azuren hemel, zien wij niets meer dan drie of vier magere katten, aan wie nooit iemand iets te eten geeft, en die miauwend van de honger, aan een dode, half verrotte kip zit te knagen.
Nu daalt de steile weg, hobbelig, vol gaten en geulen, onmogelijk, onbruikbaar voor ons rijtuig, dat er toch doorheen schommelt, en, on emerkt haast, komen wij op de brede vlakte waar eenmaa Carthago stond. Er is zogoed als niets meer van de enorme stad overgebleven. Enkel nog de bijna onherkenbare ruïne van een basiliek, en ook de ruïnes van grafkelders en van citernen, enkele dezer toch zo gerestaureerd, dat zij nog gedeeltelijk de waterleiding van Tunis alimenteren. In andere, die niets meer zijn dan wrakken van ondergrondse, gemetselde holen en kuilen, wo- | |
[pagina 674]
| |
nen arme bedoeïenen-gezinnen. Carthago is een ruïne in de echte zin van het woord, en vreemd doet het aan voor die puinhopen een spoorbaan te zien liggen, en daar ergens een klein stationsgebouw te zien staan, met de grandioze, historische naam, in zwarte letters op een gele muur geschilderd: Carthage. Dat lijkt wel het ontroerend symbool van 't laatste einde van een grootse glorie: een tienderangs, modern, klein stationsgebouw als enig souvenir van dat oord van macht en weelde, waar eenmaal reuzentempels en paleizen stonden. Het stemt tot mijmerende bespiegelingen en lang staat men erop te staren, op dat nietig geel gebouwtje, zo diep melancholisch beschaduwd door een bosje van grijsgroene eucalyptussen, oprijzend uit het triestige grijsgroene van aloë-en-cactusstruiken. Nu zijn het velden, nu groeit er gerst en koren waar eenmaal Carthago stond. Mens en tijd hebben vernield, maar de eeuwig jeugdige natuur is er weer komen leven en herscheppen. Overal, mijlen en mijlen ver, waar men ook gaat, waar men zich ook ten gronde buigt, ziet men, en raapt men tussen 't groen, verbrijzelde overblijfsels op van de oude, grootse stad. Het is een veld van steengruis, gemengd met schitterend email en marmer, met paarlemoeren glasscherven en mozaïekstukken, en de Arabier die er nu ploegt, kan er geen aardkluit omkeren zonder meteen als 't ware nog levende herinneringen uit 't verleden op te diepen. Nooit, wat er ook mee gebeure, zal de bodem er geheel van gezuiverd worden. Er zijn er té veel. Enkele overblijfsels zijn haast niet meer te herkennen, en toch bestaan ze, als b.v. de ruïnes van een paar waterleidingen. Het zijn niets meer dan verweerde, half in de grond gedolven rotsblokken; en enkel de nog min of meer regelmatige lijn die zij dwars door 't landschap volgen, verraadt dat zij door mensenhanden zijn gemaakt. Een zwaar-drukkende stemming van melancholie komt over de reiziger die deze taferelen aanschouwt. En alles wat gedaan werd om dit doodse oord te doen herleven, is evenmin van aard om het gemoed op te vrolijken. Waartoe dient ze daar, die grote witte kathedraal, die Notre-dame-d'Afrique alweer, door kardinaal Lavigerie, die er begraven ligt, gebouwd? En wat dat grootwit klooster van de Pères Blancs, | |
[pagina 675]
| |
dat er vlak naast staat? Ze staan daar, heel alleen, schelwit onder de blauwe hemel, midden in de woestijn van puinen, nutteloos en zonder invloed, gelijk het christendom zelf, in dat land en midden in dat volk van louter mohammedaans geloof. Het oude is er dood, en het nieuwe kan er niet leven. Er is geen behoefte aan iets meer daar; het is iets dat geleefd heeft, dat zijn rol en zijn loopbaan voleindigd heeft; het is een ruïne. Er is geen andere bevolking meer dan enkele zwervende bedoeïenen-stammen, die niets anders zoeken dan hun dagelijks miserabel voedsel in hun wrakke, miserabele tenten. De mohammedaan bouwt evenmin weer op als hij verandert van godsdienst, en dit is nu eenmaal het land van de mohammedaan. Zijn sociaal en godsdienstig leven bevredigt hem zoals het nu is, zoals het van het begin af geweest is. Hij verlangtniet naar iets anders. Het andere, dat mag dan 't einde zijn, de dood. En overal daar, waar men zich ook wendt, voelt men de Dood, voelt men alleen nog die ‘force d'inertie’ die de kwijnende dingen ongestoord hun laatste gang naar de vergetelheid laat gaan. | |
Laatse indrukkenIn 't parkEven buiten Tunis, op een hoogte, naar de westkant, is aangelegd het grote nieuwe stadspark. Stijgende en dalende kronkel-alleeën en paden, veel bomen, planten, bloemen, alles nog heel jong. Een groot gebouw, daar middenin, wit met Moorse arcades, een imitatie van de prachtige, oude, Moorse bouwtrant, beter in elk geval, en minder banaal, al is 't ook slechts een imitatie, dan alt lelijk nieuw-moderne dat men elders opbouwt. Het is een Casino met restaurant en speelzaal, nog niet volkomen ingericht en daar gevestigd door de fameuze Compagnie der Wagons-Lits, die, vreemd genoeg, de kunst verstaat in haar ‘hôtels et restaurants de luxe’ ontzettend duur te doen betalen voor heel slecht en weinig eten, en desniettegenstaande onvoordelige zaken te maken. Het uitzicht is er heerlijk; dát tenminste is veel waard. De golf | |
[pagina 676]
| |
van Tunis ligt beneden aan de voet der heuvels, groen-blauw onder azuren hemel, of lei-kleurig grijs onder grijs-grauwe wolken, al naar gelang van de luchtgesteldheid; en aan de overkant ziet men veel hogere bergen, met een witte badplaats aan de voet, dichtbij het water. En Tunis zelf lijkt van hier uit als een wit juweel in groen-en-blauwe gordel, glinsterend-wit nu in de schitterende zon, met al haar witte koepels en haar witte minaretten van de moskeeën, één grote harmonie van glanzend-wit-en-groen aan blauwe zee en onder blauwe hemel. Eenzaam, dood-eenzaam en verlaten is het park op dit uur en jaargetijde. Ik wandel heel alleen over de grintwegen, en in de grote stilte hoor ik niets dan het klagend geluid van de kiezeltjes, die onder mijn schoenen kraken. Dan komt ineens de klank van een gezang tot mij. Vreemd, onplezierig neusgezang, met schril-klinkende fausset-stemmen, zoals men dikwijl hoort bij ons van boerenvrouwen op de akker. Ik keer mij om, en aan een bocht van de weg zie ik een rijtuig, een dichte coupé bespannen met twee paarden, die stapvoets naar de hoogte klimmen. Op de bok zit een Arabische koetsier met korte, paarse jas en rode fez. Zodra hij mij ziet keert hij zich om en maakt grote gebaren naar binnen in het rijtuig, waarbij het schrille neusgezang plotseling ophoudt... Toch heb ik nog de tijd om heel vluchtig, als in een weerlicht, iets te zien: twee vrouwen op de achterbank, een jonge en een oudere: en, tegenover hen, op 't voorbankje, een man in witte boernoes en hoge tulband. Twee prachtige zwarte ogen in een bleek en mooi gezicht, iets paars, bloem of juweel, in 't zwarte haar, 't is alles wat ik zie. Haastig sluiert de oudere vrouw met de wit-zijden haik het jeugdig, mooi gezicht van de jongere, en daarna sluiert ze ook zichzelf. En ik zie niets meer in het dichte rijtuig dan vier zwarte vrouwenogen, starend in 't voorbijrijden op mij gevestigd. Het zijn twee vrouwen van een rijke Arabier, en de man die met hen in het rijtuig zit is een eunuch, die op hen waken moet. Wat een leven! denkt men onwillekeurig. En men krijgt een haat tegen de domme traditie, die enkel gesteund op de tiran- | |
[pagina 677]
| |
nieke jaloersheid van de man, de individualiteit van de vrouw volkomen onderdrukt. Hoe is 't mogelijk dat zo iets kan blijven bestaan, zelfs in de totale onwetendheid van alles, waarin de Arabische vrouw nog als een slaaf verkeert! Men vergeet het vele mooie van dat volk en krijgt er eindelijk een hekel aan. Men voelt in zich de lust opkomen om die sluiers eens voorgoed weg te rukken en te roepen: ‘genoeg met al die domheid! Leeft dan toch eindelijk het ware leven, en kent iets beters om u te vermaken dan dat nare neusgezang in een gesloten rijtuig!’ | |
In de drukke straatIn een der drukste straten van 't moderne Tunis, tegen de avond... Een Arabier te paard, in witte boernoes en wit-en-bruine tulband, met iets dat hij zorgvuldig, door een doek omwonden, op zijn beide armen houdt. Voorzichtig stijgt hij met het pakje in zijn armen af, en belt aan een gesloten deur, waarop een koperen plaat prijkt. Hij is weldra omringd door andere Arabieren, die gewichtig met hem komen spreken, terwijl zij met bezorgde gezichten naar het pakje kijken. Dat pakje is een kind, een stervend kind. Hij, vouwt het doek even open, en geel, met dichte ogen, hangt het slappe hoofdje over zijn arm. Sinds lang is het kind ziek en hij heeft niets beproefd om het te genezen. Ginds verre, in de bergen waar zijn tent staat, heeft hij zich vooraf aan de onverbiddelijk wet van 't Noodlot onderworpen. Wat geschreven staat moet gebeuren. Wat Allah wil is niet te veranderen. Slechts op de lange duur, slechts in de lange bange strijd tussen dood en leven is een twijfel in hem opgekomen, is zijn vaderhart tot vaderlijke gevoelens ontwaakt. Dan heeft hij de tovenaar van zijn dorpje geraadpleegd. Maar kruiden en gebeden hebben niets gehol p en. Met de dag werd het wichtje al zwakker. En daar staat hij nu eindelijk met 't stervend kindje voor de deur van de Europese dokter, in wie hij geen vertrouwen heeft, doch waarvan hij de geheime | |
[pagina 678]
| |
macht vreest en eerbiedigt, zoals hij vreest en eerbiedigt de macht der Europese wapenen, die zijn land veroverd hebben. Dat is zijn laatste, wanhopige toevlucht: de toevlucht tot zijn vijand. En als ook dit niet helpt, dan was het toch de wil van Allah dat het kind zou sterven, dan triomfeert toch eindelijk Allah, dan is Allah weer sterker dan de god der Europeeërs. De deur is open en de man treedt langzaam binnen. Voorzichtig, met het wichtje op zijn beide armen, gaat hij statig in zijn witte boernoes de trap op. Een jongen houdt zijn paard vast. De andere Arabieren kijken. En in grote stilte wachten zij op de uitkomst van de strijd tussen hun God en de macht der Europeeërs. | |
Bizerta't Gebrul van de stoomfluit scheurt de warme middagstilte. De touwen zijn los, de boot drijft langzaam van de kade weg. Kleiner worden de figuren op de oever, die vaarwel juichen. Armen zijn opgeheven, hoeden en zakdoeken zwaaien en wuiven, enkele gezichten zien rood-gezwollen van gestorte tranen. Tunis krimpt langzaam weg, schelwit tegen zijn achtergrond van lage grijze heuvelen. In rechte lijn door het kanaal dat tussen lage dijken midden in het meer gegraven is, stoomt de boot naar volle zee. Het water, dat golvend tegen de kanten opschuimt, schijnt in gelijke vaart met de stoomboot mee te snellen. Hier en daar schommelt in 't heftig zog een roeibootje waaruit kreten opgalmen, en armen wild zwaaien, en vrolijke gezichten opgewekt lachen. En dan de kleine, doodse witte stad La Goulette, en eindelijk de volle zee. De ganse namiddag varen wij langs de eenzame bergkusten, en als de bergen blauw, en paars, en roze worden in de gloed der ondergaande zon, lopen wij de haven van Bizerta binnen. De boot houdt er een paar uren op en het is nacht als wij even voor een wandeling aan wal stappen. Een plein, enkele cafés en huizen, en een tingeltang, meer zien wij niet. Het is er kil en ongezellig. In de cafés zitten slechts enkele Franse officieren. In de tingeltang, die bijna leeg is, | |
[pagina 679]
| |
insgelijks officieren, en ook gewone soldaten, en enkele burgers en matrozen. En alles is er zo doods-bekend en banaal, de deuntjes die er gespeeld worden en de geblankette vrouwen die er dansen en zingen, dat men zich door een somber heimwee aangegrepen voelt bij de enkele gedachte in zo een oord te moeten leven. Wat doen ze daar in godsnaam toch, waarmee doden ze hun tijd, hoe brengen ze de lange dagen door, al die jonge officieren en die jonge ambtenaren die gedwongen zijn hier te verblijven? Daar brult de stoomboot voor 't vertrek en allen staan ze op, en verlaten koffiehuis en tingeltang om de afreis bij te wonen. Zij hebben er niets te verwachten, er niemand een uitgeleide te doen, maar men voelt dat ze daar telkens door hun heimwee aangetrokken worden, om nog eens weer dat schip te zien dat naar het vaderland terugkeert of er vandaan komt. Daar staan ze, met hun vijftien of twintig op de lichter onder de elektrische lampen in hun kleurrijke uniformen. De stoomfluit brult, de schellen klingelen, de boot drijft langzaam, in de sterrenflonkering van haar talrijke lichten, van wal. En als een laatste visioen van Afrika zien wij ze daar nog even roerloos staan: de rode broeken en de blauwe broeken, de goud-gegalonneerde, lichte of donkere tunieken en kepies, stil-melancholisch schitterkleurend onder 't vale schijnsel van de elektrische lampen... Snel vliegt de boot weer naar de volle zee. De lichtjes aan de oever vluchten. De donkere oeverstreep zelf wijkt weldra terug in 't holle van de nacht; en eindelijk zwalpen wij weer over de onbegrensde watervlakte, ons schip, met schoorsteen en met masten, scherp en somber gesilhouetteerd tegen de donkerblauwe hemelkoepel tintelend van sterren... |
|