sneeuw. Geen vogel die zong; geen eekhoorntje dat schalks van tak tot takje wipt. Verlaten stonden zij daar en het was alsof zij geduldig met een moed oneindig wachtten op de naderende Dood. Aan hun voet heel het dal, de vlakte, heel de enorme woeste uitgestrektheid van de Natuur en boven hen de wolken alleen, de zon, de hemel.
Het was de mens die hun kracht brak. Het was de mens die om zijn gretige zucht naar geld, hen de wond toebracht die hun bestaan gedoemd had. De kleine nietige mens en de grote fiere reuzen. Aan hun voet had hij een vuur ontstoken en de lekkende vlammen hadden gretig in het hout gevreten tot de verkoolde, kankerende wond voortwoekerde tot in het hart van de bomen en zij eindelijk neerstortten met een geweldige daverende slag op de aarde die zij zo lang beschermd hadden, de sierlijke takken gebroken, de naalden verdord, verbruind... Daar lagen zij nu hier en daar verspreid, wachtend tot hun uur gekomen was, en zij verhakt, geschonden, vervoerd werden uit het woud waar zij eens heersten! En als gedachtenis zou alleen nog overblijven grote, verkoolde, tragisch-gehavende stompen, die als klagende, roetzwarte puinen nog opstaken uit het zachte, groene mos.