Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
Djemaa el Fna, vlak vóór de ingang van de inlandse stad te Marrakech, is wel de levendigste, de drukst-bezochte, de meest pittoreske markt van geheel Marokko. Het zijn vooral de bergstammen uit de Atlas, - de Chleuhs - die er het leven en de beweging in brengen. Die pittige, meer dan halfwilde kerels, waarvan wij in Settat slechts enkele exemplaren zagen, hier komen ze dadelijk in drommen, met honderden en honderden. Zij staan daar met hun zwaarbeladen ezeltjes, met hun kamelen, met hun muildieren, hun geiten en hun schapen. Zij venten van alles; zij overrompelen de ganse markt met hun geschreeuw en druktemakerij; en de nobele Arabieren, die daar statig door het wilde gekrioel heenkuieren, lopen er als vreemdelingen, die er niet thuis meer horen. Er zijn de slangenbezweerders; er zijn de openbare schrijvers; er zijn de legenden-vertellers; er zijn de knappe meisjes, ongesluierd, die liedjes zingen en rondeke dansen. Uren lang zou men er onvermoeid naar staan kijken en ervan genieten! Wij schaarden ons achter de wijde neergehurkte kring van toeschouwers en aanhoorders, die er naar een verteller zaten te luisteren. Vroeger waren die schijnbaar onschuldige vertellers wel eens zeer geduchte oproerzaaiers. Tussen hun eenvoudige verhaaltjes door riepen zij de fanatieke bevolking tot opstand tegen de ‘Roumi's’. De Franse regering is er eindelijk achter gekomen en nu zijn de vertellers heel wat voorzichtiger geworden. Degenen die nu 't woord voerde was een donker type met vlugge bewegingen en ogen die fonkelden van levendige opwinding. Hij klopte even, om de aandacht te wekken, met de hand op een klein trommeltje, dat een holle klank gaf als van een leeg vat en ratelde in vlugge woorden enkele zinnen af. Wij verstonden natuurlijk geen woord, maar de neergehurkte omgevers verstonden 't wel en de gezichten glommen dadelijk van de pret, terwijl de ogen straalden. Er waren er terstond een paar die hardop lachend in hun handen klapten en een opgewonden stem uitte een kreet: - Abààjo! De verteller maakte een breed en wild gebaar. Hij klopte driftig op zijn trommeltje, bukte half neer, schreed achteruit, sprong weer naar voren en hij vertelde verder, dingen die voor ons absoluut onbegrijpelijk waren, maar die zijn drukke | |
[pagina 600]
| |
schaar toehoorders tot de dolste pret opwonden. Er golfde als een deining door de neergehurkte bende heen, de handen knetterden onder 't applaus en driftige stemmen gilden, in schittering van ogen en tanden: - Abààjo! Abààjo! Abààjo! Zo ging dat voort, onbedaarlijk. Soms luwde 't even en de ‘Abààjo's’ klonken minder opruierig; maar 't ogenblik daarna was het weer volop opgewondenheid en passie en de ‘Abààjo's! Abààjo's! Abààjo's!’ loeiden, alsof 't een oproer werd.
Vlak daarnaast waren de meiskes aan 't dansen. Allen nog zeer jong: veertien, vijftien, zestien, in witte of lichte rokjes, het donker haar doorvlochten met rode of oranje, op de rug hangende linten. Zij dansten, hand aan hand, op blote voeten, bij het gekerm van een instrument dat op een viool leek en toch geen viool was, een vrij onnozel ronde-en-trippeldansje, maar zij hielden ons goed in de gaten en af en toe was er een die zich even uit de schakel losmaakte om bij ons te komen bedelen. - Niets geven! Niets geven! Anders hebben we geen ogenblik rust meer! vermaanden dringend mijn dames. Maar die sluwe Chleuhtjes voelden ook wel instinctmatig dat er bij de dames niets zou te krijgen zijn; 't was naar mij toe dat ze kwamen en hoe zou een man een paar stuivers kunnen weigeren aan een heel mooi gezichtje met donkere ogen, door welks weelderige haren een oranje lint, sierlijk gevlochten, over de fijne bronzen schouders afhangt? Ik gaf dus, tot diepe ontstemming van mijn dames, die mij allerlei rampen voorspelden. En die rampen gebeurden wel niet; maar er was hoegenaamd geen eenheid meer in het gedans; zij dansten automatisch door, helemaal verstrooid, alleen nog maar bezig met die vreemde meneer, die eenmaal gegeven had en zeker nog wel meer zou geven. Ik kon geen enkele beweging met mijn handen maken; ik mocht niet tasten in mijn zak om er een sigaret te nemen, of daar stormden zij met drieën en vieren op mij af, denkend dat ik munt te voorschijn haalde.
Ik kan het niet helpen, maar ik voel een soort van sympathie | |
[pagina 601]
| |
voor de Chleuhs. Ik mag hen beter dan de Arabieren. Ik weet dat ze tot veel, zoal niet tot alles in staat zijn; Ik weet dat het kerels van hun ras zijn die de onvoorzichtige toeristen in hinderlaag lokken, ze van alles beroven en desnoods vermoorden; maar er zit gang en fut en pit en leven in dat volk en ik houd het ervoor dat, als de Franse regering eens goed met hen zal afgerekend hebben, zij heel wat meer aan hen zal hebben dan aan de trotse, aristocratische, maar zo onverschillige en lakse Arabieren. Ik vraag mij af wanneer die razende drukte op het marktplein van Djemaa el Fna een aanvang neemt en wanneer het eens ophoudt. Nooit, geloof ik. Het lijkt me zonder begin en zonder eind. Ik ben er aan alle uren van de dag en de avond geweest en nooit was het er ook maar een enkel ogenblikje rustig. Wild is het er; onstuimig wild en driftig. Maar pittoresk in hoogste mate. Het grijpt je aan; je loopt er soms van weg, maar je komt er steeds terug naar toe, omdat het er zo dol is, omdat het er zo buitengewoon interessant en boeiend is. |
|