Ramadan
Om zes uur 's ochtends galmt het kanonschot in de stilte. De zon staat op. Meteen begint de lange vastendag. Niets mag gegeten worden, niets gedronken en ook niet gerookt, zolang de zon boven de aarde is. 't Zijn dode dagen; dagen van niets uitvoeren; dagen van eindeloze verveling.
Daar komen de Arabieren langzaam aangeslenterd. Wat zouden zij ook anders doen dan langzaam slenteren? Slenteren, of in het gras gaan liggen, aan de oever van de suizende zee. Zij staren een wijle naar 't water, hurken neer, strekken zich uit in 't gras.
Daar liggen ze, in hun grijze boernoessen gehuld, in groepjes, of hier en daar verspreid, tussen de verweerde zerken van het oude kerkhof aan de oever van de Oceaan. Daar liggen hun voorouders begraven, de ontelbaren die sneuvelden in de eeuwenoude strijd tegen Salé. Ook in Salé, aan de overkant van de rivier, liggen degenen begraven die sneuvelden in de strijd tegen Rabat. Daar liggen ze, langs beide zijden: de levenden en de doden. 't Gezang van de golven wiegt hun uitgeputte moeheid en hun doffe dromen. En soms weet men niet meer welke de doden zijn en wie de levenden: zij liggen