van de Europese ingezetenender stad bedoeld, wordt vrijwel uitsluitend door de inlandse bevolking bijgewoond: deftig geboernoesde en getulbande Arabieren, dichtgesluierde vrouwen en een ontzaglijke menigte straatbengels, die een oorverdovend lawaai maken. Zo af en toe komt een verklede en vermomde Europeaan opdagen; een domino, een pierrot; en telkens is 't een wild kabaal onder de opjoelende straatjeugd; zij vergezellen het ‘masker’ als een zwerm vliegen en daarbij schreeuwen zij een klank uit, steeds dezelfde: ‘Antarrrí! Antarrrí! Antarrraní! Antarrraní!’ met rollende r's en buitengewoon-sterke klemtoon op de i: iets zo lawaaiigs en sarrends, dat men er met beide handen zijn oren voor dichtstopt. Ik heb niet kunnen uitmaken wat ze met die kreet bedoelen: of het hoon is dan wel opgewekte vrolijkheid; maar hartstocht zit er in, en hoe! Zij zijn trouwens de enigen, die reageren op het schouwspel. De stoet komt los en trekt voorbij onder de meest placide onverschilligheid van de Arabieren. Zij kijken ernaar maar geen spier van hun gelaat beweegt zich. Zij staan daar roerloos rechts en links, als witte standbeelden. Wat zouden ze wel denken van dit staaltje van Europese beschaving? Vinden ze 't mooi, aardig, grappig? Of vinden ze 't gemeen, verachtelijk, laag? En waarom staan ze daar en blijven ze daar staan, als het hun toch niet interesseert?
Mysterie! Hun gesloten ziel, evenals hun gesloten wezen, zijn als 't ware van een andere planeet. Men voelt slechts, bij zulke omstandigheden, hoe diep en ver zij van hun overheersers af staan. Geen tastbare vijandigheid, geen merkbare haat of verachting: alleen het zwijgend protest van hun totale onverschilligheid.
De enige die werkelijk genieten zijn de haveloze straatbengels. Het wilde ‘Antarrrí! Antarrrí! Antarrraní! Antarrraní!’ is niet van de lucht en wij horen het nog tot laat in de avond, als de carnaval-malligheid reeds lang is afgelopen. Maar ook hun kreet, waarvan wij de betekenis niet kunnenn begrijpen, blijft voor ons een raadsel. Wij vroegen om uitlegging aan de directeur van ons hotel, die daar al vele jaren woont. Hij glimlachte ietwat geheimzinnig en antwoordde, terwijl hij enigszins verlegen naar mijn dames keek: