voor een lang, laag, wit gebouw dat achter in een klein voortuintje lag, waar een armoedig waterstraaltje opspatte in de schelblauwe lucht en klaterend weer neerviel in zijn kom van lapis-blauwe mozaïek, met roodgelakte meubeltjes stijf in groepjes er omheen.
De lange tocht was voorbij. Moe en verstijfd stapten wij uit en traden in een vereuropeest moderne Marokkaanse hal. Wij werden naar boven geleid, naar onze kamers en voelden ons daar even als bedeesd. Mijn boograam stond nog open en terstond ging ik er heen en leunde ver over de vensterbank en tuurde naar buiten. Was dit een fata morgana van 't verleden, het visioen van een legende als uit de duizend-en-één-nacht? Verdwenen de moderne huizen, de bottige paarden, de vermoeide, verbleekte Europeanen! Vóór mij een pleintje eerst, dan hoge gekanteelde muren, diepe, sierlijk gebogen poorten en op de machtige torens de statige, filosofische figuren van de grote, roerloze ooievaars, die als 't ware dit droombeeld schenen te bewaken met magische kracht, het peinzende hoofd voorover, de snavel tegen het hart gedrukt, de borstveren alleen zacht heen en weer bewogen door het koele windje van de aankomende nacht.
Onbeweeglijk stonden zij daar als peinsden zij het verleden weer wakker; als trachtten zij met hun mystieke kracht de heldentijd van Rabat el Fath te doen herleven; en de zon, dalend langzaam over de stad, wierp haar laatste gloed nog over die muren, die poorten, die stille bewakers heen, als deelde zij in hun glorie-gedachten, als herscheppend weer, maar nu voor 't laatst, die glans van roem en praal. Toen brak de stilte en een stem die als zingend zich verhief, luider steeds, luider, krachtiger en zij scheen het heelal in te roepen, met die smeekbede gans de omgeving doorgalmend. En als met een toverslag ten enenmale ontwaakten lichtjes als duizend twinkelende sterretjes. Lichtjes overal, achter de poorten, tussen stukjes verbrokkelde muren, langs de wallen, in de huizen. En daar was het nu alsof het antwoord aan de moëddzin op de slanke minaret nog louter vreugde, louter blijdschap was! Toen daalde langzaam de nacht. De hoge gekanteelde muren schenen zich stil terug te trekken, de hoge poorten zich diep in de duisternis weg te sluiten. Alléén de lichtjes waakten over