De zwarte Arabier
Hij woont daar heel alleen in de hoogte, op de berg boven Tanger, waar de steile, kronkelende weg (mag dat nog wel een weg genoemd worden?) in een soort wildernis van heesters en rotsen doodloopt. Rechts en links, eer men daar aankomt, de door muren omgeven mooie buitenplaatsen van de rijke Arabieren en de rijke vreemdelingen. Men toont u het weelderig verblijf van de onttroonde Sultan Abd-el-Azis, die nu zijn ruime vrije tijd besteedt aan het in- en verkopen van meubelen en de niet minder weelderige buitenplaats van een vermogend Engelsman, die zich daar van de wereld heeft teruggetrokken. Maar bij de Zwarte Arabier is het eenzaam en verlaten. Men komt er voor een vermolmd houten hekje, dat men openduwt; men loopt enkele passen door een verwaarloosd tuintje en eensklaps, tussen een gewirwar van neerhangende twijgen, staat men voor een wonder: de zee, de blauwe zee, onder een blauwe, van zon stralende hemel!
Daar is de Zwarte Arabier! Hij heeft ons zien binnenkomen en is ons gevolgd door het tuintje. Zijn donkere ogen van eenzaamheid kijken ons vriendelijk aan; zijn fijne mond lacht ietwat melancholisch.
- C'est beau, n'est-ce pas? zegt hij met doffe stem. Wij bewonderen; en hij vertelt ons wat wij zien. Beneden ons, diep in de diepte tussen de bruine rotsen en de groene tuinen, het witte Tanger. Vlak vóór ons, aan de overzijde van de zee-engte, het Spaanse Tarifa en ginds verre, aan de einder, de sombere rots van Gibraltar als een gebalde vuist tegen de blauwe hemel. Dan vraagt hij ons of wij thee willen drinken.
Hoe lang daar hebben wij gezeten, onder een prieeltje, kijkend, peinzend, dromend? Het is er zo onuitsprekelijk mooi! De zon neeg reeds naar het westen toen wij er nog zaten, als konden wij er niet meer weg geraken. Eindelijk stonden wij op en de donkere Arabier begeleidde ons tot aan