Van slangen en Amerikanen
Uren lang hadden zij op het terras van het hotel zitten wachten, de drie Arabieren, want zij wisten het: de Amerikaanse toeristen zouden die dag komen; zij waren reeds aan tafel. Wij evenwel zaten buiten in het zonnetje onze koffie te gebruiken. De kleinste van de Arabieren, met zijn schrander, fijn gezicht, hurkte, in zijn grote boernoes gehuld, geduldig op de stenen vloer en tikte stilletjes, met afwezige blik, ritmisch met de lange, fijne vingers op de kleine trom, die eigenlijk meer op een tamboerijn geleek. De andere krabde zich onophoudelijk, een bezigheid die in het Oosten een zekere concentratie vergt, daar anders de misdadiger zou kunnen ontsnappen zonder zijn euveldaad te boeten. De derde, zeer lang en slank, wond langzaam de witte doek van zijn kleine tulband om het hoofd en aldoor spraken zij samen, zonder tussenpozen, elkander maar zelden aankijkend. Het uiten van een gedachte alleen scheen hen reeds genoeg te bevredigen.
Daar naderden de Amerikanen. In groepen stroomden zij naar buiten op het terras. Maar welke Amerikanen! Bijna allen waren zij in sport-tenue, maar een tenue dat de ware sport nooit gekend heeft. Mannen, die bijna allen reusachtige brillen op de neus droegen die een uilenindruk gaven. Zij hadden kaken als ossenkaken van eeuwig herkauwende dieren en hun monden, bijna alle met grote valse of gouden tanden beladen, uitten een taal die zo nasaal, zo schel en zo galmend was, dat het klonk alsof zij door de hoorn van een grammofoon spraken, uit de diepten van een kille, echoënde kelder. Haast alle mannen rookten enorme sigaren, half afhangend in één mondhoek. De hoeden en petten hadden zij achter op het hoofd geschoven en met hun duimen in de vestzakken stapten zij pedant naar voren, familiaar met de Arabieren schertsend en luid lachend. De vrouwen waren nog erger. In korte rokjes, die slechts even de knieën raakten, met hoge hakken, die hun dikke kuiten deden waggelen, hun zware heupen deden rollen en draaien, volgden zij de mannen, giechelend, schreeuwend.