kap zichtbaar; en terwijl wij langskomen en hem even in het gelaat zien, werpt hij op ons een ernstige blik uit zijn grote, zwarte, wilde ogen. Een neger komt vrolijk grijnzend uit een deur te voorschijn in een schelgroen jasje, lustig stappend met zijn sterk gespierde, slanke benen. Wat verder speelt een klein meisje in een lang, helgeel japonnetje, met kleine, zwarte vlechtjes als rattenstaartjes op de rug, in een zeer vuile goot. En opeens een hees geroep - een zwaarbeladen, bruin ezeltje dringt wringend om een hoek te voorschijn, bedolven onder een last van schel-oranje sinaasappelen, een scharlaken hoofdstel om de magere kaken, de zacht-donzige lange oren heen en weer wiebelend. Het wordt gevolgd door een grote Chleuh, zó zwart van huid, dat men zijn trekken nauwelijks kan onderscheiden. Het is alsof zijn gelaat uit gitzwart ebbenhout gebeeld was; alleen de uiterste puntjes van zijn korte krulbaard geven leven aan het gezicht, als een wit donswolkje in donkere hemel en men ziet even in het voorbijgaan het schitteren van het geelwit van zijn ogen. Hees, ruw, vermaant hij zijn ezeltje om zich te spoeden en met een ongeduldig gebaar werpt hij een van de zware panden van zijn indigoblauwe boernoes over zijn linkerschouder. Een sombere reus opporrend het deemoedig ezeltje, dat al de last draagt. Wat verder een moskee van een reine blankheid, zó schitterendschel, dat het is alsof zij uit sneeuw werd opgebouwd. De kobaltblauwe deur met zware spijkerknoppen beslagen en met grote, ijzeren, hard gedreven klopper versierd staat open en vóór die opening zitten tegenover elkaar twee in het wit gehulde figuren, als maakten zij deel uit van de architectuur, twee kariatiden, zwijgend, rustig, onbeweeglijk.