kracht! Maar, als men er dichter bij komt, dan ziet en voelt men!... Forten, kathedralen, gevaarten waarvoor men geen naam meer kan vinden! Een is er, de Nelson, de pas-nieuwe, die enkel zes enorme ‘canons de chasse’ en geen enkel zwaar ‘canon de retraite’ heeft. Wij vragen aan de officier waarom. ‘Omdat wij alleen wensen weg te jagen en nooit zelf te wijken!’ antwoordde hij niet zonder echt Engelse trots. De ganse structuur van de machtige kruiser is daar dan ook naar gebouwd: de schoorstenen en turbine-motoren (deze laatste een echt wonder van beknopte energie) staan bijna geheel aan de achterzijde, wat aan het ganse schip iets asymmetrisch geeft, dat enigszins vreemd en disharmonieus aandoet.
Onze noteschulp vaart die reuzen voorbij en weldra zijn wij in volle zee. Rechts van ons de Spaanse kust, bewoond, begroeid langs de hellingen van de grijze en roze rotsen; links een vage, blauwachtige schemering, een lijn die van lieverlede land wordt, een land van barre rotsen en scherp-afgetekende bergen, onbegroeid, onbewoond, zonder een hut, zonder een boompje of struikje, van een eenzaamheid en een verlatenheid zó totaal, dat het hartprangend wordt en men zich afvraagt of men hier het oord der eeuwige verdoemenis aanschouwt.
Dat duurt zo,... uren. Dan komt er eindelijk een beeld van leven: een blanke vuurtoren, rond en eenzaam boven op de spits van een rots, als een witte kaars die daar in haar eentje staat te branden. Meteen is de obsessie van de verlatenheid voorbij. Het schip draait sierlijk om de kaap heen en daar opent zich de mooie baai van Tanger, met op de achtergrond de blanke stad, amfitheatersgewijs opklimmend tegen haar groene heuvel, onder het helle hemelsblauw.