terend blank van de muren, die kobalt-blauwe omlijsting van vensters en deuren, die felle blauwe kleur die als het ware in het oog van de Zuiderlingen zit, zo gewend als ze zijn aldoor het blauw van zee en hemel te aanschouwen.
Daar rees de moskee als een forteres vóór ons op. Een forse toren, door Keizer Karel gebouwd, daar waar vroeger de slanke minaret zich verhief; een ruime, vierkante binnenplaats met bomen en planten en bloemen; en dan, onder een bogengalerij, de sombere ingang van de moskee zelf, met haar honderden en nog eens honderden sierlijke zuilen. Hoe sterk voelt men daar nog de atmosfeer, de adem en de polsslag van het verleden! Het vraagt niet veel verbeelding om zich daar weer de duizenden op kostbare tapijten neergeknielde bedevaarders voor te stellen, in hun witte gewaden, met de biddende hoofden tegen de grond gedrukt. Wat moet dat soms groots en aangrijpend zijn geweest! Nu leeft de moskee haar heilig leven niet meer; maar ergens in een hoek is een gedeelte afgezonderd, dat nu als katholieke kerk dient. Vreemd doet het daar aan. Het geeft wel geen profane indruk, zoals velen beweren; maar het hoort er niet; het is er niet thuis; het is er nietig en verloren, als een onbeduidend kapelletje in het reuzenwoud van de bogen en zuilen.
Even buiten de moskee stroomt, in een rotsachtige diepte, de nobele Guadalquivir. Hij slingert zich sierlijk door het groene land, maar de kleur van zijn water, bedorven door de olijfolie-fabrieken langs de bovenstroom, is geenszins van een hemelsblauwe, maar van een vuile, zwartachtige kleur. Er liggen daar nog de bruine puinen van Arabische watermolens, en de overblijfselen van een Moorse brug; en de zwaarbeladen ezeltjes gebruiken nu de losse, half ondergedompelde stenen en kantelen, om van de ene oever naar de andere te waden. Sic transit...!