Naar de Guadarrama
Naar buiten nu om even op te frissen... Naar de bergen, naar de Guadarrama! Het was alsof zij ons lokten, de bergen, alsof wij daar heen werden gedreven door iets wat ons riep, door een mysterie dat wij trachtten te benaderen, vragend zoekend. Verre reden wij naar de bergen, en toch waren zij niet lieflijk; zij schenen te fronsen, in stugge grimmigheid broeiend, peinzend. Zij waren ruw, zij waren wild, rotsig, onstuimig van lijn. Zij waakten over het landschap niet met milde ernst en vrede. Zij schenen het land alleen meer kracht te schenken, zijn woestheid delend. Eerst liep de weg langs pijnbomen die, als gehurkte dwergen schuilden, troost zoekend in hun donkergroene vacht tegen de ijskoude wind die scherp en kil van de besneeuwde hoogte woei. Dan langs de rotsen die de harde bodem grillig onderbraken, met diep gekantelde lijn. Alles was vaal, verdroogd, verdord, eenzaam, verlaten. Maar de indigo-blauwe sluiers in het verschiet werden langzaam lichter. Zij klaarden op in korenbloemblauw, het blauw van Velasquez, het blauw van de gentianen, het blauw van de wilde Spaanse irissen. Dieper werden de schaduwen, langer, groter, en een wonder geschiedde. De bergen begonnen ten enenmale te domineren. Uit de sluiers van korenbloem-blauw drongen zij langzaam naar voren en het was alsof zij zich nu met majesteit trots verhieven. Zij hadden eerst vlam gevat, door de lucht achter hen gloeiend bezield, en de zon die als een enorme warme druppel hartebloed langzaam begon te zinken, wierp haar stralen als liefkozend over hen heen. Met een toverslag begon de natuur te herleven, alles als het ware samensmeltend; het blauw tot paars; het vaal van de rotsen tot rozig-rood; de pijnbomen bekroond met goud. Het was alsof het gehele landschap een kleurenzang jubelend aanhief. Het paars werd scharlaken; het geel saffraan; het goud oranje. Grote vlammen van vuur