minste hindernis noch iets bijzonders was, een kort, klein kraakje zich ergens in de wagen liet horen. Meteen had de motor een aarzeling, een ongelijkmatige slag en instinctief, zoals een chauffeur in dergelijk geval doet, hield ik in en zette stop.
Wij sloegen de motorkap op en keken. Niets buitengewoons te bespeuren. De toevoer van benzine was in orde, de carburator scheen goed te werken, al de draden zaten vast en op hun plaats. Gaston liep speurend rond de wagen, bukte zich, keek naar de onderdelen, vond niets.
Ik zette weer in gang. De motor liep perfect, snel, traag, matig, alles wat men wilde. 't Zal niets zijn, dachten wij; misschien een keitje dat tegen de blindage aangevlogen is. Ik schakelde dus maar in en wij reden...
Onmiddellijk liet zich een ongewoon geluid horen, zoiets als het krakend-gegons van een malende koffiemolen. Het leek niets op zichzelf en de wagen liep, maar het was toch wel degelijk iets, en het ontstemde ons ten zeerste. Weer hield ik stil en wij gingen aan 't betasten en bevoelen, voor, achter, overal.
- 't Zal aan de achterbrug zijn, meende Gaston.
Maar de achterbrug werd even geopend voor zoverre dat kon, en schijnbaar in orde bevonden.
- Misschien aan de inschakeling... opperde ik.
Maar ook de inschakeling werd even nagezien voor zoverre dat kon en schijnbaar in orde gevonden.
Weer in gang gezet en voortgereden.. Rrrr... rrrr... rrrrr... rrrr... rrrr... rrrr. Het sarrend geluid houdt niet op. Gaston kruipt onder 't rijden uit de wagen, ligt op de treeplank, kijkt en luistert.
- 't Denke mij dat 't vermindert, meniere, zegt hij.
Ik ook meen dat het vervelend geluid iets afneemt; en de Schilder en de Filosoof zijn van dezelfde mening. Zou het dan toch niets bijzonders zijn ... iets dat zo vanzelf maar komt en vanzelf weer verdwijnt? Misschien wel; laat ons maar zachtjes aan voortrijden, trachten Provins te bereiken en daar de wagen laten nazien.
Wij komen in een bos van grote uitgestrektheid. De magnifieke weg, die hier lichtgeel van kleur is, loopt er kaarsrecht