onvindbaar als men in de stad zelf is. De hoge huizen, de smalle straten, verbergen 't monument.
Zo is 't geval met Bourges. Wij zagen de kathedraal, hoog over 't landschap, van op tien kilometer afstand; en toen wij binnen in de stad waren, vonden wij haar niet meer. De auto stond opgeborgen in de garage van 't hotel; wij wandelden te voet en hadden geen haast, wij togen op zoek naar de kathedraal.
- Vandaag kan 't mij niet schelen, zei ik tot mijn vriend de Schilder, - wij hebben ruim de tijd, ik ga de weg nu eens niet vragen.
- Ik ook niet, antwoordde de Schilder; - en nu ben ik eens benieuwd of hij hem niet zal vragen.
Wij liepen door een lange, sterk stijgende straat, de Schilder en ik met de handen in de broekzakken, leuk pijpjes-rokend, de Filosoof met geconcentreerde wenkbrauwen, het stadsplan in de hand.
- De kathedraal moet op een hoogte staan, zei hij chagrijnig; ik begrijp niet dat wij haar niet vinden.
De Schilder trok mij een knipoogje en ik stiet hem met de elleboog aan. Wij dampten lekker; wij zeiden geen woord.
- We zullen reeds te ver zijn, meende de Filosoof, zoekend in de lucht kijkend; - we moeten een eindje terug naar beneden. Wij keerden om en stapten naar beneden; kwamen op een groot plein, vanwaar wij vertrokken waren.
- Ik zal mij zeker vergist hebben in de straat; laten we die daar nemen, zei de Filosoof.
Wij namen ‘die daar’. De straat kronkelde een poos en steeg, en kwam tenslotte uit in de eerste straat die wij reeds genomen hadden.
- Tonnerre! bromde de Filosoof, terwijl de Schilder en ik, achter zijn rug, grinnikend met de ellebogen tegen elkaar speelden.
Hij keek op zijn plan en dan in 't rond en een uitdrukking van sombere wanhoop kwam over zijn getaand gezicht. De straat was vol mensen: wandelaars, boodschappers, militairen, die hem allen de weg hadden kunnen wijzen; maar ‘hij zal 't niet vragen’, fluisterde de Schilder mij toe; en, werkelijk, hij vroeg het niet, hij trok ons verder mee, thans op goed geluk