- Kijk eens wat 'n mooie kinderklompjes; ik heb ze daar gekocht.
Het zijn inderdaad aller-aardigste klompjes: wit, met koper beslagen en langs onder dicht bezet met flinke spijkers.
De Filosoof is al even enthousiast als de Schilder. Ik alleen zet een bedenkelijk gezicht.
- Vind je ze niet mooi! roept de Schilder verbaasd.
- Neen, ik vind ze niet mooi, beken ik neerslachtig.
- Waarom niet? Hoe is 't mogelijk! roepen ze beiden, verontwaardigd.
- Dat zal ik jullie waarschijnlijk nog vóór de avond wel weten te zeggen, is mijn gedrukte antwoord.
Zij staren mij beiden strak en zwijgend aan, of ik niet goed wijs was.
Wij rijden verder. Wij stijgen een steile, kronkelende helling tussen bossen op en eensklaps ontvouwt zich vóór ons, in de diepte, het charmante panorama van Argenton-sur-Creuse. Een rood-en-grijs stadje, aan beide oevers van het schuimend riviertje, langs alle kanten omringd door mooie, groene bergen. Ik houd de wagen stil om te bewonderen. Wat 'n heerlijke intimiteit en rust! Je dweept ineens: ‘dáár zou ik willen leven!’
Dwepen, ja; als de kille realiteit niet om de hoek gluurde!... De kille realiteit openbaart zich hier eensklaps door een zwak en langgerekt gesis, ergens onderaan de wagen. 't Is als een weke klacht van lang-verkropt wee. Gaston loopt langs de wielen rond en al spoedig verneem ik zijn stem:
- Alwere ne noagel, meniere!
- Ik dacht het wel; het kon niet anders! Dat land van poëzie en mooie klompjes, moest ons wel een souveniertje laten! 't Is een van die flinke spijkers waarmee de klompjes langs onder zijn beslagen; zijn gladde, ronde, sterke kop glimt in de doorboorde rubberband, als een oog dat ons spottend aankijkt.
- Allez, Gaston, niets aan te doen, jongen, zucht ik berustend. En, tot mijn beide, om de zuchtende band geschaarde vrienden:
- Begrijpt ge nu waarom ik die klompjes niet mooi kan vinden?