Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermdTe MamersEen van de aangename zijden van het reizen per auto - een der weinige aangename zijden, had ik haast geschreven, - is dat men ermee door streken en in plaatsen komt, waar men anders zogoed als zeker nooit zou komen. Ik herinner mij een spoorreisje van St. Ló naar Vire, - het oude, mooie stadje dat ik graag eens wilde weerzien - een afstand van niet meer dan vijftig kilometer, waarvoor ik, heen en weer, twee dagen nodig had. Het reizen per spoor, tussen kleine plaatsjes, in Frankrijk, behoort vrijwel tot de onmogelijke ondernemingen. Wie is er b.v. wel eens per spoor te MamersGa naar voetnoot1. geweest? Mamers is een vergeten, kleine, oude stad met een mooie antieke kerk en nog enkele bezienswaardige, oude gebouwen, die voornamelijk haar vermaardheid en zelfs beruchtheid dankt aan de gewezen minister Caillaux, die er geregeld voor de Franse Tweede Kamer wordt herkozen. Wie te Mamers is denkt aan Caillaux en niet minder aan madame Caillaux, die, kort vóór het uitbreken van de oorlog, de sensationele moord op Gaston Calmette, directeur van Le Figaro pleegde. Wij wandelden dus door Mamers en vroegen aan een paar mensen waar de woning van de heer Caillaux te vinden was. Tot onze niet geringe verbazing konden wij dienaangaande geen opheldering bekomen. Caillaux... Caillaux... niemand scheen die naam te kennen, van die wereld-vermaardheid iets af te weten. Wij gingen maar op ons eigen houtje zoeken en, daar wij, bij een klein riviertje, even buiten de stad, aan een werkelijk heel mooi buiten kwamen, maakten wij maar voor onszelf uit, dat dáár Caillaux moest wonen. Ik vond die Caillaux-obsessie tamelijk flauw en liep maar kalm vooruit, terwijl de Schilder en de Filosoof even kijkend vóór het hek van 't buiten bleven staan. Eensklaps zag ik hen naar mij toe komen, stuiptrekkend van 't lachen. | |
[pagina 498]
| |
- Wat is er? vroeg ik verbaasd. - Ga eens kijken, antwoordden zij proestend. - Ja maar, wat is er? - Als je niet de moeite neemt om te gaan kijken zal je 't ook niet weten! giechelden zij. De mens is een nieuwsgierig dier; ik keerde op mijn schreden terug, ging bij het hek staan. Meteen trok ik mij met een schok terug. Vlak vóór mij, achter de spijlers, 't gezicht matbleek, de baard gitzwart en de insolente ogen woedend, stond Landru... de man die wij de vorige avond en ook nog dezelfde ochtend in het hotel te Pacy-sur-Eure gezien hadden! Blijkbaar woonde hij daar, op dat mooie buiten, waar wij, ten onrechte, Caillaux gehuisvest hadden; en blijkbaar ook vond hij onze verschijning vóór zijn hek van een indringerige hatelijkheid, want ik zag zijn baardelippen sidderen of hij mij een onhebbelijkheid wilde gaan toeschreeuwen en ik haastte mij dan ook zo spoedig mogelijk weg, naar mijn vrienden toe, die zich van 't lachen aan een boom vasthielden. - Nou... wat heeft Caillaux gezegd? vroegen zij schaterend. - Hij heeft jullie beiden te dineren gevraagd; hij stookt alvast zijn kachel, antwoordde ik. Van dineren gesproken, daarvoor heeft men een restauratie of hotel nodig en wij begaven ons dus naar het hotel, dat, volgens het boekje van de Touring Club de France, als nummer één daar op dat plaatsje aangetekend staat. Wij konden het niet vinden. Wij kwamen in de straat en op de plek waar het had moeten staan, maar het stond er niet. Wij vroegen inlichtingen aan een man. - N'existe plus, m'sieu, antwoordde de man. N'existe plus... wat akelig! Weinig dingen op de wereld doen je als toerist doodser en onaangenamer aan dan het hotel waar je naartoe wou en dat niet meer bestaat. Je krijgt een indruk van onwelkom zijn en ook een indruk of je nu nergens meer een onderdak zult vinden. Met lange gezichten togen wij op zoek. Daar stond een hotelletje, met een ‘cour’ ervoor, dat er nog niet zo onaardig uitzag. Wij trokken er binnen. Een kort en heel dik ventje met een bruin gezicht, en dat er uitzag als een kleine boeddha, kwam ons met een air van | |
[pagina 499]
| |
niet-onvriendelijke zelfbewustheid tegemoet: Wij voelden intuïtief dat wij de baas van de gelegenheid voor ons hadden en vroegen of wij kamers en een maaltijd konden krijgen. Ja, dat kon; en dadelijk begon de kleine boeddha druk en rad te praten, vragend wat wij eten wilden: un bon potage, un rôti, du poulet et des légumes de son jardin. Venen donc, messieurs, je vais vous montrer mon potager, vous allez choisir vos légumes, des asperges toutes fraiches, de la salade, des fruits... Wij moesten met hem mee; hij liep ons amechtig hijgend voorop; wij keken elkander met een stille consternatie aan, ons afvragend waar het heen moest met dat onbedaarlijk gebabbel. Wij vreesden het ergste, het állerergste: slecht eten en een dure rekening; en ik geloof wel dat wij zouden weggevlucht zijn als het nog mogelijk was geweest. Wij zouden groot ongelijk gehad hebben. Zelden hebben wij lekkerder gedineerd en de prijzen waren zeer billijk. Het boeddha-tje zelf had ons diner gekookt en af en toe stak hij zijn hoofd in de eetzaal om ons te vragen of wij tevreden waren. Hij had zijn witte koksmuts opgezet en dat gaf hem een zo drollig uiterlijk, dat wij ons telkens moesten inhouden om niet in een luide schaterlach uit te barsten. Na de maaltijd gingen wij hem ‘en corps’ voor zijn goede zorgen bedanken. Hij scheen daar zeer gevoelig voor en stak ons om beurten zijn vettige hand toe, die enigszins aanvoelde als een kwal. Toen schoot hij plotseling in een brede lach en zei: - Mais vot' chauffeur, messieurs; je ne crois pas qu'il a souvent mangé des asperges! - Non...? Qu'est-ce qu'il a fait? De kleine boeddha ging waggel-lachend naar een bord dat op de hoek van een tafeltje stond en bracht het naar ons toe. Op dat bord lagen, heel netjes afgeknipt, al de kopjes van de heerlijke asperges. Gaston, die blijkbaar dat gerecht niet kende, had al de staarten opgegeten en de kopjes laten liggen! - C'est la première fois de ma vie que je vols ça! lachte de kleine boeddha; en zijn buikje schokte en zijn ogen traanden van de pret. Wij maakten onze diepste excuses en veinsden de geweldigste | |
[pagina 500]
| |
consternatie. De kleine boeddha vond het après tout zo erg nog niet. - C'est une éducation à faire, lachte hij, - mais je me demande ce qu'il aurait fait si je lui avais servi des artichauts! Stilletjes dropen wij af. - Zie, zei de Filosoof tot conclusie, - dat is nu, voor het hoteliertje, een voorraad van pret voor jaren. Al wie bij hem komt, aan vriend en vreemdeling, zal hij de geschiedenis vertellen. Ik wed erom, als wij hier binnen tien jaar terugkwamen, dat hij er nog niet over uitgepraat is. |
|