Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De laatste ronde | |
[pagina 483]
| |
De laatste rondeEttelijke jaren geleden, vóór de vervloekte oorlog, ondernamen vier goede vrienden, een rondreis per auto door Frankrijk. De diverse peripetieën van dat reisje werden destijds in een tijdschriftGa naar voetnoot1. beschreven en verschenen ook later in een apart boekjeGa naar voetnoot2.. De vier vrienden bestonden uit een Schilder, een Filosoof, een Schrijver en een Fatsoenlijk Mens. De pret was groot en ook de na-pret werkte steeds levendig. Men zou nog meer samen zulke tochtjes ondernemen. De infame oorlog verijdelde dit mooie plan; er zou wel niets meer van komen. En toch... naarmate de gruweljaren in het verleden wegdoezelden; naarmate weer 't normale leven en, met het normale leven, het streven en verlangen naar de welbekende, goede dingen van vroeger terugkwam, ontstond opnieuw de lust bij de vier goede vrienden, om nog eens, voor 't laatst dan, een tocht te ondernemen, door de streken van Frankrijk die zij nog niet kenden. Alleen de fatsoenlijke Mens had ditmaal geen zin. Hij had na de oorlog door Frankrijk gereisd en vond er alles zó veranderd, en zóveel minder geworden, dat het hem niets meer aantrok. Hij trachtte ons van het plan af te brengen, ons te ontmoedigen; maar dat gelukte hem niet. Wij waren nu eenmaal vastbesloten toch te gaan; en, aangezien hij niet mee wilde, vervingen wij hem door een chauffeur, die in zijn plaats de wagen zou smeren en de banden oppompen, wat anders steeds de taak was geweest van de Fatsoenlijke Mens. Wij koesterden allen een en dezelfde afkeer voor de grote steden en de drukke mensen. Daarom zouden wij angstvallig alle belangrijke centra en in de eerste plaats het cosmopoliti- | |
[pagina 484]
| |
sche Parijs van de vreemdelingen mijden en ons verlustigen in het bezoeken van het Franse land, met zijn talrijke, zo pittoreske en interessante kleine stadjes. De reis zou gaan over Lens, Arras, Abbeville, Mamers, Cholet, La Rochelle, Angoulême, Argenton, Bourges, Tonnerre, Senlis en Valenciennes en een twaalftal dagen duren. Vooral van onze tocht dwars door het hart van Vendée, stelden wij ons heel veel voor. Wij vertrokken op een prachtige, warme juniochtend. De Schilder, die wij in 't voorbijgaan moesten oppikken, stond ons langs de weg, vóór het hek van zijn buiten af te wachten en van zoverre hij ons zag komen begon hij met zijn armen te zwaaien en met zijn benen te flikkeren, als van uitgelaten vrolijkheid en pret. Dat begon goed; die was in de echte stemming. Gaston, mijn chauffeur, moest schaterlachen. De Schilder en zijn kleine bagage werden opgeladen; en wij reden verder door, naar Frankrijk toe, naar Arras namelijk, waar wij de Filosoof zouden aan boord nemen. De motor zoemde heerlijk, alsof hij evenveel pret had als wij in het tochtje en al spoedig bereikten wij de zwarte, Franse grens. Ik zeg: de zwarte, Franse grens! Want dadelijk valt het op, hoe het Frans grensplaatsje bij het Vlaamse afsteekt. Hier, vrolijke, lichte, frisse kleuren; dáár, slechts even over de rivier, huizen in donkerrode baksteen, die door de rook van de fabrieksschoorstenen grauwzwart geworden zijn. Zelfs het groen van de bomen schijnt er grauw en zwart te worden. De welbekende, lichtblauwe uniformen van de Franse tolbeambten steken daar als bloemen tegen af. Die bloemen, die van dichterbij wel enigszins naar knoflook geuren, komen welbewust naar ons toe gewandeld en een grondige visitatie wordt aangevangen. Geen hoekje van de wagen, geen diepte van de valiezen blijft onaangeroerd en wanneer dat zonder bezwaren voor ons is afgelopen, komen de bloemen met een overigens zeer beleefd ‘vous permettez monsieur’, naar onze respectieve personen toe en tasten onze zakken af. Ik verklaar het nog eens: 't gaat zeer beleefd en vrij bescheiden, maar je krijgt toch wel even de indruk of je als een soort misdadiger behandeld wordt. Alles in orde; wij mogen doorrijden. Nauwelijks zijn wij een drietal kilometers ver gereden, of daar | |
[pagina 485]
| |
komen alweer blauwe bloemen dwars over de weg staan, die ons teken doen te stoppen. Wat gebeurt er nu? Mogen wij er tóch niet door? ‘Visite de seconde ligne, messieurs!’ beduidt ons zeer beleefd een van de blauwe bloemen. Wij vertellen hun van hoe dichtbij wij de knoflook-geur van de eerste bloemen hebben opgesnoven; en daar nemen zij ook dadelijk genoegen mee en schijnen zelfs niets beters te verlangen dan een beminnelijk praatje met ons te houden. Dat praatje, in alle vriendelijkheid gewisseld, maken wij echter zo kort mogelijk en weldra doemen de torens en de forten van Rijsel vóór ons op. Een voorstad van een grote stad is bijna overal vuil en lelijk, maar ik ken weinig plaatsen op de wereld, die zó vuil zijn en zó lelijk als de voorsteden van Rijsel. Wat 'n stof, wat 'n zand, wat 'n afval in die eindeloze straten! En nergens een fris kleurtje, nergens een borsteltje verf, ‘rien qui chante’, zoals de Schilder het, in zijn aardige schilderstaal, uitdrukt. Even moeten wij naar de weg vragen en nog eens valt het mij op hoe beleefd en gedienstig de mensen zijn om ons die te wijzen. Té gedienstig, wellicht; want een oud ventje en een huishoudster, die op haar drempel staat, zijn het niet heel en al over hun aanduidingen eens en brengen ons in de war. Het mannetje wil dat we de tramrails volgen; het vrouwtje kent een kortere weg. ‘Volg de tramrails; volg de tramrails!’ zegt mijn vriend de Schilder. Luister niet naar die vrouw; die zit immers de ganse dag in haar huis... Hoe weet mijn vriend dat, dat die vrouw gans de dag in haar huis zit? Wij kennen immers vrouwen genoeg die niet de ganse dag in hun huis zitten! Hoe dan ook, ik volg, onder afkeurend na-geroep van 't vrouwtje, de weg die mij werd aangeduid door 't mannetje en weldra zijn wij, de kronkelingen van de tramrails volgend, aan de Porte d'Arras. Ik waag de mij niet al te gewaagd-lijkende veronderstelling, dat de Porte d'Arras zich opent op de weg, die naar de stad Arras zal leiden en dat komt ook uit. Bij een kruispunt staan wij vóór een bord waarop met grote letters staat geschilderd: Arras 30 Kil. Wij kijken eens rechts en links om ons heen. Eindeloos-uitgestrekte, licht-golvende velden zonder bomen, waarop de | |
[pagina 486]
| |
veldgewassen groeien. Hier en daar, meestal verre van elkaar verwijderd, een grote boerderij zonder kleur en zonder boomgaard er omheen. Er ontbreekt iets, voor onze Vlaamse ogen gewend aan liefelijke tinten, aan dat overigens wel grootse landschap. Wij zoeken iets en weten het niet uit te drukken wát wij zoeken. En het is eindelijk Gaston, onze Vlaamse chauffeur, die het ook voelt en het voor ons in woorden weergeeft. - Da es toch curieus, meniere, doar 'n zijn hier gien meulens in da land! Dát is het! Dat is wat aan 't landschap ontbreekt en er 't leven en de poëzie uit wegneemt. Geen windmolens gelijk in Vlaanderen; geen lachende huisjes met kleine ruitjes en frisse kleuren; geen bomen... het lijkt het land der onbewoondheid en der treurige verlatenheid. Wij voelen hier al dadelijk de grote nood van 't Franse volk, een nood die Frankrijk onvermijdelijk zal ten gronde richten als het niet verandert: 't gebrek aan bevolking Het land is nog betrekkelijk goed bebouwd en bewerkt; er liggen weinig brakke gronden en men denkt met eerbied aan de noeste arbeid die er is vereist geweest om die eindeloze uitgestrektheden met zo weinig mensen nog zo produktief te maken; maar de grote velden van rode papavers, van witte asters en blauwe korenbloemen; die schone, frisse kleuren, die de kleuren zijn van Frankrijk zelf, zeggen duidelijk genoeg, in hun tot weemoed stemmende schoonheid, dat hier geen handen en geen tijd meer over waren om het onkruid te weren: het onkruid dat er tiert en bloeit als op een verwaarloosd kerkhof. Een kerkhof! Al spoedig komen wij in 't verwoeste gebied met de talrijke kerkhoven. Waar je tragische geraamten ziet van dode bomen, de ene wit als uitgebleekte beenderen, de andere zwart als verkoolde geraamten; waar je een omheining ziet van hout en rasterwerk, geometrisch afgebakend om een veld vol kleine bloemperkjes en dicht bij elkaar geschaarde houten kruisen, daar weet je dat het sinister oorlogsmonster je staat aan te grijnzen. Daar liggen de onbeweeglijke regimenten van de Dood. Wat is dat vuil, arm en lelijk, een slagveld! Ik heb mensen gehoord die zich extasieerden over | |
[pagina 487]
| |
de frisse schoonheid van de goed onderhouden militaire kerkhoven. Zelfbedrog, autosuggestie! Die kerkhoven waar duizenden en duizenden opeengedrongen liggen, met hun duizenden en duizenden vergrijsde en reeds verweerde houten kruisen, zijn van een triestig-gelijkmatige eentonigheid, zo triestig en zo lelijk als de dode, grijze of zwarte, bossen die er omheen staan. Niets van de melancholische poëzie die een gewoon kerkhof toch wel hebben kan. Er was geen ruimte genoeg voor al die dode soldaten; men moest het plekje grond voor ieder zo spaarzaam mogelijk afmeten; het moest een kazerne worden voor doden die gewend waren te vertoeven in kazernes van levenden; en zelfs de bloemen op die tomben doen er droevig aan, zoals zij dat doen aan de gore, lelijke, rechthoekige en alle gelijke vensterramen van kazernes. |
|