| |
| |
| |
XV
Twee dagen spoorreis, een nacht op zee, en weer zit ik in 't overweldigende Londen.
Weer zie ik de pretmakende officieren en soldaten, de zwaargedecolleteerde, super-elegante dames, de vrijend-neergevlijde paren op het donzig gras van Hyde Park en Kew-Gardens, en ook de talrijke gewonden en verminkten, die op krukken strompelen of door vriendelijke, knappe nurses in wagentjes worden rondgetoerd.
Het is haast onbegrijpelijk met welk een moed en opgewektheid al die zwaargewonden hun verschrikkelijk lot weten te dragen. Als er één man op de wereld is, die op het gaaf bezit van al zijn ledematen moet gesteld zijn, dan is het wel de door en door sportieve Engelsman. Wat is het leven nog waard voor een Engelsman zonder armen of benen: een Engelsman die niet meer paardrijden, tennissen, roeien, voetballen kan? Welnu, al die flinke, knappe jongelui, die nooit meer iets van die aard zullen kunnen, maken de indruk alsof zij daar in het geheel niet om treuren. Ik heb onder hen nog geen enkel terneergedrukt of moedeloos gezicht gezien.
Eigenaardig volk! Vanmiddag stond ik bij de uitgang van het station Charing Cross, waar, evenals elke dag, de treinen met gewonden aankwamen. De ambulance-auto's reden voor en de ene na de andere werden zij volgeladen, telkens met vier mannen op de berries uitgestrekt. Een drukke menigte krioelde op de binnenplaats en voor elk slachtoffer klonken jubelkreten en werden bloemen gestrooid. Maar dat alles ging zonder de minste uiting van smart of droefheid; 't leek eerder op een feestbetoging en ook de gewonden in de wagens glimlachten en schertsten en wuifden als het ware triomfantelijk met de hand, terwijl zij werden weggereden.
Toen ik zo een poosje naar dat niet-ontroerend schouwspel
| |
| |
had gekeken, verliet ik de roezige omgeving van het station, om in de prachtige zonsondergang een eindje langs het Theems-Embankment te wandelen. Daar stond, bij de ‘Gardens’, op een stil hoekje, een kluitje mensen bij elkaar, zoals men wel meer ziet op plaatsen waar een of ander ongeval gebeurd is. Het waren een viertal ‘civielen’, gemengd in een groep militairen, waaronder verschillende gewonden, o.a. een lange, magere majoor met grijze knevel, die op twee krukken strompelde. Ik wrong mij in de groep om te weten wat er gaande was.
Ik reikhalsde en keek en zag het volgende.
Een van de burgers, een oud heertje, hield, plat-opengevouwen op zijn beide handen, een stuk courant. Op die courant zat een ziek mussejong. Het kleine dier zat in elkaar gekrompen, het lijfje dik, met opgezette, ruige veren, roerloos en de ogen dicht. Wat is er wel aan te vangen met een ziek mussejong? Een Vlaams koewachtertje zou er wellicht raad mee weten; maar het Londens oud-heertje en die stoere militairen wisten dat blijkbaar niet. En zij stonden daar radeloos omheen, met bezorgde, verdrietige gezichten, en de een zei zo, en de andere zus en men zag dat zij er werkelijk onder leden, omdat ze 't ongelukkig dier niet helpen konden. Het waren, zoals ik zei, stoere soldaten, die de dood van zeer nabij hadden gezien, want velen onder hen waren gewond, met windsels om hun hoofd, of armen in verband, of sukkelend op krukken, zoals de grijze, magere majoor. Rakelings langs hen heen reden elk ogenblik de auto's vol gekwetsten van de Somme, de sombergrijze wagens waar zoveel zwaar-menselijk leed onder fris-schitterende bloemen lag verborgen; doch geen een zag ernaar om; zij hadden enkel ogen voor het kwijnend mussejong op 't vies stukje courant; en toen het ouwe-heertje, eindelijk een besluit nemend, met zijn vrijwel zieltogende patiënt heenstapte, volgden zij hem even allen als 'n kleine begrafenisstoet: de stoere mannen met de witte windsels om het hoofd, de stoere mannen met de gebroken armen in verbanden, en ook de specht-magere, grijze majoor, met zijn opgetrokken-hangend linkerbeen en zijn beide armen steunend op twee zwarte krukken. 't Was kinderlijk en 't was ontroerend en 't wekte achting op en sympathie.
| |
| |
Kinderen!... Het zijn, in vele opzichten, nog grote kinderen! Ik ben een paar keer in hun schouwburgen geweest en heb er de opvoering van hun gróte succes-stukken bijgewoond. Het is iets ongelofelijks! Men moet dat gezien en gehoord hebben! Muziek en zang zijn wraakroepend; en de toneelstukken... neen, het is té bar van weemakend romantisme en argeloze kinderachtigheid. Alleen hun clowneries, hun harde, soms schrijnende grappen zijn goed, heel goed. En het decor, de mise-en-scène en de costumes zijn voortreffelijk, verblindend van rijkdom en pracht. Dat is dan ook de grote attractie, dé attractie. Meer vragen zij niet. Hun ogen stralen van blijde verrukking en zij zijn gelukkig, als kinderen. Ze genieten. Gisteren, of eergisteren, zaten ze nog in de verschrikkelijke loopgraven, onder de donder van de granaten en de vuurregen van dood; morgen, overmorgen zitten zij er weer en liggen er misschien in slijk en bloed aan stukken van elkaar gescheurd, maar vanavond in de schouwburg hebben ze heerlijk geleefd en genoten en voelen ze zich voor alle geleden of te komen ontberingen en rampen vergoed. 't Zijn kinderen!
Maar één schouwspel heb ik in Londen bijgewoond, dat door geen vernuftig toneelleider was in elkaar gezet en dat wel voor mijn ganse verder leven onuitwisbaar in mijn geheugen geprent zal blijven, want het was de afgrijselijkste tragedie uit de moderne tijd, die mensenogen kunnen te aanschouwen krijgen.
Op zekere nacht lag ik rustig in het bed van mijn hotelkamer te slapen, toen ik plotseling, door een geluid van harde knallen, uit mijn slaap werd opgeschrikt. Bliksemsnel dacht ik weer aan de geweldige, nachtelijke ontploffing, die mij, enkele weken vroeger, te Calais had wakker geschud, doch voelde tegelijkertijd dat dit geheel iets anders was, veel dichter bij, veel immediater en daardoor veel ontroerender en dreigender. Ik twijfelde trouwens geen ogenblik aan wát het wel was: Zeppelins boven Londen en de te allen kante opgestelde afweerkanonnen, die op de raiders losdonderden!
Met een wip was ik uit mijn bed en stond ik in de duisternis vóór mijn wijdopengerukt vensterraam. Angstig-vorsend
| |
| |
keek ik in de hoge lucht en dadelijk ontwaarde ik een tafereel, zoals men dromen zou in een overweldigende nachtmerrie. De hemel was stil en grijs, met lichte, nevelige wolkensluiers, die voortdurend samentrokken en weer uit elkander rafelden. De forse zoeklichten, beneden in de stad, speelden en speurden door die chaotische massa en plotseling ontdekten zij daar hoog een soort van lange, groenachtige larve, omringd door kleine witte pufwolkjes, die dadelijk weer in het mysterie van de atmosfeer verdween.
Mijn hart bonsde, als onder hamerslagen, mijn wijd opengesperde ogen priemden strak de hemel in, krampachtig waren mijn beide handen om het vensterbord geklemd.
Daar was hij weer, ik zag hem en meteen donderden en dreunden opnieuw, vanuit de doodse, sombere diepte van de stad, de kanonnen! Ik zag, in 't helle schijnsel van de stralenbundels van de zoeklichten, de witte wolkjes overal rondom de groene larve openpuffen en toen zag ik plotseling nog iets anders, dat ik eerst niet duidelijk begreep en dat van angst en van verbazing de adem in mijn keel deed stokken.
De groene larve was niet meer alleen in 't nevelachtig-grijze van de hoge lucht! Vlakbij de groene larve was eensklaps een ander dier verschenen, veel kleiner; veel vlugger, een dier met platte staart en strak-opengespreide vleugels, dat af en toe rechtop in de hemel scheen te klimmen, en dan weer duikelde, en dan zigzagde, nu eens gans wit als 'n zilveren hemelkruis in 't helle schijnsel van de lichtbundels, dan weer dofgrijs onder een brede schaduwveeg, maar onophoudelijk achtervolgend en bestokend de grote, groene larve, die vlammen spuwde naar de kleine wesp, en rechts en links zich wrong en keerde en wendde, om aan de nijdige vervolging te ontsnappen.
Zo dreef die wilde, apocalyptische jacht in dwarse vlucht over het sombere, nachtstille Londen, waar alleen de dreunende stem van de kanonnen aanhoudend bleef donderen. Hoe lang heeft het geduurd: seconden, minuten?.. ik weet het niet meer. Ik stond daar, bij het open raam van mijn hoge verdieping, roerloos, geboeid, verstard, versteend als 't ware. Toen zag ik plotseling, in de hoge verte een helwit licht, als van een vallende ster, en meteen, als bij toverslag, zwegen al de kanonnen. Later heb ik vernomen dat dit het sein was, dat
| |
| |
de vlieger gaf om te kennen te geven, dat hij de Zeppelin in zijn macht had en het, artillerie-vuur mocht ophouden. Gedurende ettelijke seconden was er licht noch geluid meer in de nachtelijke hemel. Toen zag ik plotseling een enorme, dikke zwarte rookwolk en, in die wolk, een kleine, rode ster. En terwijl ik mij met spanning afvroeg wat die kleine, rode ster midden in die zwarte wolk wel mocht betekenen, bloeide zij open tot een overweldigende rode vuurtoorts, die langzaam, heel héél langzaam naar beneden daalde! Ondanks de grote afstand, die op dat ogenblik zowat tussen de vijftien en de twintig kilometer was geworden, laaide de gloed zó fel en hevig op, dat het ganse reuzen-Londen er schelrood verlicht door was en dat ik instinctmatig, als in angst, van vóór mijn raam terugdeinsde. Toen stortte 't monster in de diepte neer en van alle kanten in de sombere stad steeg hoezeegeroep en handgeklap op. De nachtmerrie was afgelopen!
De volgende ochtend ben ik, evenals duizenden andere nieuwsgierigen, eens gaan kijken. Het brandend wrak was neergevallen op een stukje weiland, net groot genoeg om het te bergen. Het mag een wonder heten, dat het monster in zijn val niets geraakt heeft. Het is neergekomen tussen een herberg, een kerkje, een boerderijtje en een kleine villa. Ter plaatse zelf was niets anders meer te zien dan een soort lange heuvel van onontwarbaar-door-elkaar gedraaide en gewrongen staaldraad: golvingen van staaldraad, tunnels van staaldraad; en verder, op de zwart-getrapte wei, hopen splinters en afval, die geen herkenbare vormen meer vertoonden. Binnen in het kerkje, in een schemerig halfduister, lag, onder een zwart dekzeil, een griezelige stapel, waar hier en daar een half-verkoolde laars of been uitstak.
Meer was er niet te zien...
Wie vanuit een der oorlogvoerende landen, en vooral van een der fronten, in Holland terugkeert, wordt uitgevorst, geïnterviewd, over allerlei ondervraagd, geplaagd. De mensen schijnen te geloven dat ge de oplossing van 't reuzenvraagstuk in uw valies hebt meegebracht en ze zijn zeer verbaasd en zelfs geërgerd wanneer gij hun bekennen moet, dat gij er net zoveel van afweet als zijzelf. In hoeveel sigaren- | |
| |
winkels ben ik reeds gevlucht, toen ik van ver zulk een ‘vriend’ met de ondervraging op 't gezicht naar mij toe zag komen! Hoeveel eenzame zijlaantjes ben ik in het Bos niet ingeslagen toen ook dáár de ramp van 't interview mij kwam beloeren! Maar gisteren, helaas, ben ik om de hoek van een winderige straat bezweken, omdat geen ontkomen meer mogelijk was.
Klagen mag ik echter niet. De ‘vriend’ die ik tegen 't lijf liep, is er een die allerminst van praatjes houdt. Doorgaans drukt hij zich monosyllabisch uit en als ge zelf uw mond kunt houden, spreekt hij ook niet verder door. Hij heeft een grondige hekel aan alles wat maar enigszins naar complicatie zweemt en ten opzichte van artiesten b.v. koestert hij de diepste minachting. ‘Jullie schrijvers kunnen nooit de dingen eenvoudig zeggen zoals ze zijn’, beweert hij. En hij vertelt graag, in lapidaire stijl, hoe de meester van zijn klas hem eens een opstel maken liet over de winter en hoe hij zich daar doorheen sloeg met de bondige beschrijving: ‘De winter is koud.’
Die vriend dus, liep ik om een winderige straathoek tegen 't lijf en het volgende gesprek ontspon zich tussen ons:
- Hoe heb je 't op je reis gehad?
- Goed.
- Hoe maakt het je zoon in 't Belgisch leger?
- Goed.
- Hoe is de stemming onder de geallieerden?
- Goed.
- Hoe lang zal die oorlog nog duren?
- Lang.
- Wie denkt ge, dat het winnen zal?
- China.
Even onthutst keek hij mij ondervragend aan.
- China, herhaalde ik nog eens.
Hij schudde het hoofd.
- Ik denk Amerika, zei hij.
- Ik houd het voor de Geelaards, hield ik vol.
- En ik voor de Dollards, zei hij.
- Gewed? vroeg ik, mijn hand uitstekend.
- Besjour, antwoordde hij en keerde mij de rug toe.
| |
| |
‘Wat 'n engerd!’ dacht ik, hem even roerloos nakijkend. Toen moest ik in mijn eigen glimlachen en toegeven, dat hij wel gelijk had..., met het nutteloze praatje af te breken.
|
|