Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
XIVMaar de tijd neep en wij hadden nog zoveel te zien. En al spoedig hadden wij weer afscheid genomen en reden wij steeds verder door, nu dichter bij de vuurlinie, om dorpen te bezichtigen, waarvan, zoals mijn leidsman 't noemde, geen spoor van dorp meer overbleef. Zo reden wij een lange poos, door absoluut verlaten oorden. Alle boerderijen waren er afgebrand en platgeschoten, alleen de rijke, rijpe oogst stond op het veld te glanzen en te tieren en geen contrast was knellender-aangrijpend dan die milde weelde naast die hopeloze verwoesting, onder die heilige, azuren hemel, waar 't kanon in donderde. De aide-de-camp raadpleegde herhaaldelijk zijn stafkaart en 't kwam mij voor alsof hij aarzelde en twijfelde. Hij schudde zijn hoofd en fronste zijn wenkbrauwen, hij staarde rechts en links over de velden en schetste reeds een teken naar de chauffeur om hem even te doen ophouden, toen eensklaps, bij een klein gehucht van een paar afgebrande huizen, een maneen gendarme - uit 'n soort lage, strooien hut gesprongen kwam en ons, met een breeduitgespreid gebaar van de beide armen, de weg versperde. De auto hield stil. - Kapitein, kwam de gendarme met ontsteld gezicht naar mijn geleider toe, - waar gaat ge toch heen? - Naar L., antwoordde de aide-de-camp over de vraag verwonderd. - Gij zijt helemaal uit de weg, kapitein, ge rijdt recht op D. af! verzekerde de gendarme. De kapitein had een beweging van verbazing en bijna van schrik. - Wat zegt ge! riep hij uit. - Gij zijt reeds volop in de vuurlinie, kapitein, lichtte de | |
[pagina 470]
| |
gendarme verder toe. - Hier, achter die huizen, beginnen onze loopgraven en de vijand ligt op anderhalve kilometer afstand. Gelukkig dat bomen en struiken zo dicht in hun blad staan; anders hadden ze u reeds van ver zien komen. Wij waren uit de wagen gestapt en keken, met de gendarme, op de stafkaart. Hij wees ons precies 't punt waar we waren. 't Leek inderdaad benauwend dicht bij het geduchte D. De kapitein beval de chauffeur de auto te keren. Toen keek hij naar mij om en zag voorzeker een uitdrukking van groot verlangen op mijn gezicht. Hij glimlachte leukjes. - Hebt ge lust om eventjes om de hoek te kijken? vroeg hij. - O, als 't u belieft, kapitein. - Wordt er geschoten? vroeg hij aan de gendarme. - Zogoed als niet, kapitein, antwoordde de gendarme. Om de hoek van de twee verbrande huizen maakte de weg een bruuske bocht. Wij kwamen tot aan de zijgevel, bukten neer en keken. Vóór ons, aan de overkant van de weg, lag een wijde vlakte van weilanden. In die weilanden waren grillige groeven gedolven en overal vertoonden zich, ternauwernood uitstekend boven 't hoge gras, houten palen met prikkeldraad-verbindingen. Geen mens noch dier was zichtbaar over die ganse wijde, groene vlakte. De enige afwisseling erin waren de rode, witte, gele en blauwe wilde-bloemenstrepen, die schitterden en fonkelden in de zon. Tegen de einder tekende zich een vage lijn van bomen en heesters af; en van daaruit bonsden de kanonnen, terwijl aan deze zijde, op een paar kilometers afstand, telkens de granaten insloegen, om beurten witte en zwarte rookwolken opstuwend. - Zij hebben 't weer op R. gemikt, zei de kapitein. En, na een korte aarzeling: - Hebt ge zin om eens even in de loopgraven te gaan? - Natuurlijk, kapitein. - Welnu, volg me dan spoedig. In drie grote, vlugge passen was hij dwars over de weg en hurkte hij zich in de eerste loopgraaf neer. Ik volgde dadelijk zijn voorbeeld. 't Was de eerste maal, dat ik in een echte loopgraaf zat. Ik had het mij gans anders voorgesteld. Ik verwachtte diepe, diepe | |
[pagina 471]
| |
kuilen en vond integendeel slechts nauwe slootjes van een meter in de grond, die door het dijkje uitgegraven aarde en enkele zandzakken tegen het vuur van de vijand beschut werden. Ik drukte mijn verwondering daarover uit. - 't Kan hier helaas niet anders, zei de kapitein. - Het is hier poldergrond en zodra het vochtig weer wordt, staat men, zelfs op dit ondiepe peil, tot aan de knieën in het water. Wij liepen een eindje door de loopgraven. Een lastige, vermoeiende tocht. 't Was onophoudelijk zigzaggen: een paar meters recht, dan een hoek, dan weer een eindje recht, dan weer een hoek, om er draaierig van te worden. Dat moest zo, zei de kapitein, omdat anders een bom, inslaande, ganse rijen manschappen zou kunnen vellen. 't Was meer dan eens gebeurd, gedurende de tragische dagen van eind oktober 1914, toen men geen mannen en geen tijd had om goed voor de verdediging te zorgen. Eensklaps hield de kapitein palstil, het hoofd luisterend half omgewend. Ik volgde zijn blik, maar vóór ik tijd had om te merken wat hem zo interesseerde, had hij mij snel en krachtig in de loopgraaf neergeduwd tegen de borstwering van zandzakken en aan mijn zijde plaatsgenomen. Hij glimlachte een beetje verlegen, raadselachtig. - Wat is er? vroeg ik verwonderd. Hij wees naar de achterkant van de twee verwoeste huizen bij de weg. - Ziet ge dat daar? zei hij. Eerst zag ik niets. Niets dan de half verbrokkelde, witgekalkte muur en wat nog overbleef van 't ingestorte pannendak. Toen merkte ik plotseling iets vreemds. Die muur, die dode, witte muur scheen eensklaps met een eigenaardig leven bezield. Het was alsof een onzichtbare hand er stoffige schilfertjes afkrabbelde en het was ook alsof er met iets tegen aan gespoten werd, met een fles spuitwater bijvoorbeeld, die er telkens kleine, korte gulpjes op zou spuwen. Verbaasd en ondervragend staarde ik mijn geleider aan. - Weet ge wat dat is? glimlachte hij. Ik schudde ontkennend het hoofd. - Ze hebben ons gezien, zei hij langzaam en ze schieten naar ons met geweren. | |
[pagina 472]
| |
Het werd een ietsje koel in mijn binnenste. - O, zei ik. En terstond dacht ik in mezelf: hoe komen we daar heelhuids vandaan? - Zijt ge bang? glimlachte hij een beetje spottend. - Helemaal niet! braniede ik en stelde voor, kalmpjes een sigaret op te steken. Maar nu werd hij zelf opeens heel ernstig. - Waarachtig niet! zei hij, de koker in mijn, hand terugduwend. Ze zouden de rook zien en dan zitten wij hier nog uren. Ik drong niet aan. Er was niets anders te doen dan geduldig te wachten. Het zou wel spoedig ophouden, meende de kapitein. Mijn ogen weken niet van 't witte geveltje. Aldoor, met korte, ongelijke tussenpoosjes, werd er tegen aan gespoten. Langs de andere zijde van 't gebouw, beschut tegen 't gevaar, stond de gendarme grote gebaren naar ons te maken, of we wel merkten wat er omging. Dat duurde zo een tijd. Toen was het eensklaps over. - Zij hebben er genoeg van, glimlachte de kapitein. Wij stonden op en slopen gebogen tot vlak aan de weg. - Zijt ge klaar? vroeg de kapitein. - Klaar, antwoordde ik. - Vooruit dan! Au galop! Een wip, en wij waren veilig aan de overkant.
Wat zal ik nu nog meer vertellen? Ik heb nog meer van die loopgraven bezocht, nog meer van die platgeschoten en afgebrande stadjes en dorpen gezien en overal was het 't zelfde schouwspel, en wat het meest trof, eenmaal uit de drukte van de kantonnementen, was de verlatenheid en stilte van de streek en het aangrijpend contrast tussen de doodse verwoesting van dorpen en hoeven en de óverweelderig-rijke vruchtbaarheid van het omliggend, schone land. Ik zag wat er nog overbleef van L., zo vaak in de oorlogsberichten vernoemd en waar zo menige van onze mannen vielen, die nu voor altijd op het mooie bloemenkerkhof van Adinkerke ter ruste liggen. ‘Hier hebben mensen geleefd’, zou men kunnen zeggen, en dat is alles. Men merkt nog vagelijk de plaats waar | |
[pagina 473]
| |
huizen stonden en waar straten lagen en het laatste, brokkelig stuk van een muur op een kleine hoogte maakt het verhaal niet onwaarschijnlijk, dat daar eenmaal een kerk stond, terwijl de ruimte er omheen, vol diepe gaten, die nu kleine vijvertjes geworden zijn, het vermoeden wekt, dat dáár het kerkhof lag. Eén enkel gebouw - een oude schuur - is in het ganse dorp nog min of meer overeind gebleven en daarin hebben blijkbaar soldaten gekwartierd, die van humor, - van galgenhumor, - niet ontbloot waren, want op de ene helft van de bruinrood-geverfde wagenpoort, die dicht gebleven is, staat in witte krijtletters geschreven: ‘Grand Hôtel’, en op de andere helft, die, half-gesplinterd, naar binnen open staat ‘des Poux’. ‘Le Grand Hôtel des Poux’ van L. Zouden de verwachte rijke Amerikanen na de oorlog daar niet een poosje komen logeren? 't Zou wel ‘exciting’ zijn! De dood, de stilte; en ook hier en daar de goede, de zachte, ik zou bijna zeggen arcadische rust! Langs de oevers van de blonde, overstromende IJzer zag ik, in de nabijheid van een hoeve, op kleine, groene weide-eilandjes, enkele koeien en schapen grazen en in een bootje zaten twee soldaten te hengelen, het pijpje in de mond, met vreedzame oplettendheid naar het dobbertje starend. Haast boven hun hoofd hing een monstrueuze saucijs-ballon te bengelen en vóór en achter hen bulderden met gelijkmatige tussenpozen de kanonnen; maar 't kon hun absoluut niet schelen: zij zagen niets dan 't kolkend-blonde water en het aan de oppervlakte dansend dobbertje; en eensklaps slaakte een van hen een juichkreet, terwijl hij aan de lange lijn een prachtige, kronkelspartelende baars naar boven haalde. Het was een Vlaming, - ik bedoel de soldaat, - en, terwijl hij olijk naar ons knipoogde, hoorde ik hem in zijn welbekend dialect jubelen: - Loat ze ginter moar schieten dat 't doavert! We zillen wij pertánGa naar voetnoot1. den dezen van den oavend wel in de panne steken! |
|