| |
| |
| |
XII
Weer rijden wij verder en al spoedig zijn wij in De Panne. Persoonlijk heb ik nooit veel gehouden van dat roezemoezig en vrij slordig badplaatsje, waar langs de zeedijk een aantal kleine villa's op elkaar gedrongen staan, terwijl andere, meestal grotere villa's, zowat op goed geluk af, hier en daar over de duinen schijnen neergegooid. En ook hier valt het mij op, dat uiterlijk haast niets veranderd schijnt. Daar staat nog steeds het welbekend hotel van vroeger, en een eindje verder het vrij eenvoudig huis, waarin de Koning nu zijn intrek heeft genomen. De meeste villa's zijn bewoond en een aantal winkels zijn, evenals eertijds, open. Alleen de badgasten ontbreken. Men ziet geen enkel badkoetsje langs het verlaten strand, geen lichte zomertoiletten, geen schitterende parasols, geen in het zand stoeiende, bruingebrande, blootbenende kinderen, geen flanelle-kampioenen van de tennis-sport. Wat men er wel voor nieuws en ongewoons ziet zijn de militaire hospitalen, en die zijn de perfectie zelf, onder alle opzichten. Wij traden juist een van die prachtige loodsen binnen, toen de gewonden van de vorige nacht op berries werden aangebracht. Want elke nacht, helaas, is er zo een droeve oogst, - gelukkig nu meestal een kleine, - in te halen. Een zestal waren het. Roerloos, het lichaam bedekt door een grijze deken, lagen zij op de draagbaar uitgestrekt. Eerbiedig en ontroerd nam ik mijn hoed af, zoals men doet wanneer een lijkwagen voorbijgaat, maar de aide-de-camp fluisterde mij haastig toe: ‘doe dat niet, ze zouden kunnen denken, dat ze levensgevaarlijk gewond zijn’. En inderdaad, het ging daar alles zo gewoon; men was er zo aan gewend ze daar dagelijks te zien binnenbrengen; dokters en nurses kwamen met zulk een vriendelijke, opgewekte glimlach op de jongens af, dat zij zelf dadelijk ook glimlachten en praatten en met een soort
| |
| |
blijde verrassing staarden naar al die mooie, blanke bedden, naar de lichte glimlach als het ware van de ganse omgeving, die hun welkom scheen te heten en gelukkig was te mogen zorgen voor hen die in de vuile, sombere loopgraven zoveel ellende en smart geleden hadden.
En toch: welk een droefheid grijpt de bezoeker niet aan, terwijl hij door die lange, witte zalen wandelt! Men denkt voortdurend: ‘waarom liggen ze daar nu; wat hebben ze misdaan om zo gestraft te worden?’ Want onweerstaanbaar dringt dát vreemd gevoel zich op: dat de vloek van 't noodlot op hen rust en dat ze, men weet niet welke, geheimzinnige en sombere straf uitboeten. Ze liggen daar, in lange, lange rijen, sommigen heel bleek, anderen rood van koorts, en zij staren u aan met ernstige, vragende ogen, alsof de vreemdeling hun het geheim van 't onoplosbaar raadsel kwam verkondigen. Waarom ik wel, en waarom niet gij? schijnen hun droevige ogen te vragen. En de bezoeker schaamt zich, dat hij daar, als nieuwsgierige, wie niets ontbreekt, tussen al die neergestrekte ellende en dat zwijgend lijden heenwandelt. O, ik herinner mij de smartuitdrukking op het uitgemergeld aangezicht van een misschien negentienjarig soldaatje, die ten dode opgeschreven was. Hij lag in de niet grote afdeling van de zwaargewonden, tussen een man met grijzend haar, die snurkend in elkaar gedrongen sliep, en een andere gekwetste, een sterke kerel met donkere snor, wiens ogen glazig glinsterden en wiens gezicht vuurrood zag van de koorts.
Het jong soldaatje lag roerloos op de rug gestrekt. Zijn tenger lichaampje was bijna weggeteerd onder de grijze deken, en al de levenskracht, die in hem was scheen zich te hebben saamgetrokken op zijn bijna doorschijnend-bleek gelaat met grote, blauwe ogen, die halsstarrig, als in een machteloos-zwijgende bede, naar het getemperd, blauwachtig licht van de bovenraampjes staarden. Ik weet niet eens of hij ons heeft zien binnenkomen. Ik geloof het niet. Hij nam geen de minste notitie van ons. Hij scheen geheel en al verzwonden in zijn trieste dromen; hij scheen alleen te staren op het wrede visioen van al zijn lijden en zijn angsten, en aldoor in stille, wanhopige smeking te vragen waarom hij daar toch lag. Welke smartende en verleidende taferelen mocht hij wel aan- | |
| |
schouwen in zijn hallucinerende bedwelmin? Zag hij zijn geboorteplekje, het ouderlijk huis, zijn broeders en zusters, zijn vrienden? Zag hij de schone, gouden korenvelden stralen in de zon; zag hij de bloemen schitteren; zag hij de mooie, helderblauwe hemel welven boven 't heerlijk groene-en-blonde land? Wie zal het zeggen? Zijn strakke ogen roerden niet en zijn bleke, smachtend-halfopen lippen uitten geen klank. Hij scheen alleen maar te vragen, te vragen, te vragen, in stom-smekende roerloosheid aldoor en eindeloos te vragen, wat hij op de wereld toch misdreven had en waarom hij daar toch lag.
| |
Veurne
De doodse, indrukwekkende verlatenheid en stilte van Veurne is een van de dingen die mij 't meest getroffen hebben. Er stond een gendarm op de brug, bij de ingang van de kleine, ouderwetse stad en hij wou ons de doortocht beletten.
- Niemand, wie ook, mag ik meer doorlaten, herhaalde hij halsstarrig.
Maar de aide-de-camp, sterk steunend op ons goede recht en onze voortreffelijke passen, werd boos en dreigde met geweld er doorheen te rijden. Toen zwichtte de gendarm en wij trokken 't oude stadje binnen.
De verlaten straten met gesloten huizen galmden van eenzaamheid. Ik zag niets dan een kleine, zwarte hond met scheef-opgekrulde staart, die ergens uit een gat kwam en haastig, schuins over de straat, in een ander gat verdween. De grote markt was leeg, van een totale, absolute leegheid. Leeg ook, de lange, rechte straat, die naar het station loopt. Zo ziet men soms de straten van een stad, in heel vroege morgenuren.
Ik staarde rondom naar de schone, middeleeuwse, welbekende gebouwen. 't Viel me nog mee; 'k had het erger verwacht. De nobele kerken en het prachtig stadhuis hadden weinig geleden; alleen de mooie Spaanse geveltjes rondom het plein waren nogal erg gehavend.
De auto bleef daar ergens wachten en wij klommen boven op
| |
| |
het dak van een hoog gebouw. De aide-de-camp reikte mij een verrekijker aan en ik begon te kijken en te zoeken.
Daar lag de ganse, zo welbekende streek als een grote, groene landkaart onder mij in de diepte uitgespreid. Ik zag hier en daar de rode, of grijze, of witte stippen van gebouwen; 'k zag bomen, wegen, sloten en kanalen, maar nergens zag ik mens of dier, noch merkte ik enig verkeer of beweging, noch hoorde ik enig geluid, over de ganse, stille, in trillende zonneglans badende streek. Was dit nu een land in oorlog, waar duizenden en duizenden strijders dag en nacht vlak tegenover elkander lagen?
Ik nam mijn verrekijker en keek in de richting, waar ik wist, dat Nieuwpoort lag. Ik zocht en staarde, maar ontdekte niets. Verbaasd lei ik het kijkglas neer en vroeg de aide-de-camp, waar het wel wezen mocht. Op zijn beurt nam hij de kijker en zocht. ‘Daar’, zei hij na een poos, mij weer het voorwerp overhandigend. Toen keek ik nog eens, met inspanning, en eindelijk ontdekte ik, laag tegen 't duin, ternauwernood boven het hoge weilandgras uitstekend, een lange, brokkelige, vaalrode streep, alsof daar eindeloze ladingen van steenpuin waren neergegooid. Dat was wat er nog overbleef van Nieuwpoort!
Ik keek het oosten in, daar waar ik wist dat Diksmuide liggen moest. Niets; absoluut niets! de groene uitgestrektheid van de wei, met hier en daar een groepje of een rijtje schrale bomen. Wat mij echter trof, waren lange, brede vlekken en strepen, vloeiingen als 't ware, van wit, van rood, van blauw, in 't midden van die eindeloze, groene vlakte.
- Dat is ‘No-man's-land’, de onbewoonbare, door iedereen verlaten, in een wildernis herschapen landstreek tussen de twee vijandelijke legers, vertelde mij de aide-de-camp. Dat is het land van de gewisse dood voor al wie er zich waagt, maar 't is meteen het land van de weelderigst-wilde natuurpracht. Weet ge wat die lange, brede, witte, rode en blauwe vlekken zijn? Bloemen! Ganse velden van papavers, korenbloemen, witte asters! Dat woekert daar in dolle overvloed en daarin leeft een wondere fauna van tot de wilde staat teruggekeerde huisdieren: honden, katten, konijnen, die men weet niet waarvan leven en die men dikwijls 's nachts hoort janken en
| |
| |
blaffen en kermen alsof ze onderling elkaar verscheurden. Wonderlijk, aangrijpend gezicht! Hoe was het mogelijk? Alles leek nu zo vredig, zo kalm, zo verlaten! Alles scheen te soezen en te rusten onder de hete, stralende middagzon.
- En de overstroming? Ik merk niets van de beroemde overstroming, zei ik.
De aide-de-camp glimlachte en wees vóór zich uit, over de verre, groene vlakte.
- Dát is de overstroming, zei hij. - Het water is er, het ligt overal, maar ge ziet het haast niet meer. 't Heeft weinig diepte en in die twee jaar tijd is een weelderige plantengroei er te allen kante boven uit geschoten. 's Winters zoudt gij het wel zien glinsteren.
- Maar Diksmuide! Waar ligt toch Diksmuide? vroeg ik opnieuw.
- Diksmuide, zei hij langzaam, de verrekijker aan zijn ogen zettend. Hij staarde en zocht een lange poos. Toen trok hij zijn hoofd opzij, de kijker roerloos in zijn beide handen houdend.
Ik nam het voorwerp van hem over, hield het strak in de gemikte richting, en keek.
Ik zag de groene weide en de schone, schitterende, wildebloemenvelden. Ik zag een dam, als van een kanaal of spoorweglijn en achter die dam opnieuw een groene vlakte, en in die groene vlakte hier en daar iets wits of grijs, dat van verre leek op grafzerken in een uitgestrekt kerkhof. Meer zag ik niet.
- Ik zie alleen, zei ik, - een kerkhof in het weiland, met vele grijze en witte, meestal lage monumenten.
- Dat kerkhof, antwoordde de aide-de-camp met langzame, ernstige stem, - is alles wat nog overblijft van het eenmaal wit, riant stadje Diksmuide.
Ik kon mijn geboeide blikken van al die oorden niet afwenden. Daar had zich dus, nu bijna twee jaar geleden, een van de grootste wereldtragedies afgespeeld, die het mensdom ooit doorleefde en wellicht doorleven zal. Dáár was het, dat het Belgisch leger, afgejakkerd, uitgeput, in lompen, zonder voedsel en haast zonder wapens, na zijn vlucht uit Antwerpen had halt gehouden om weer naar de vijand front te maken.
| |
| |
Tien eindeloze lange dagen en tien eindeloze lange nachten, in slijk, in regen, onder een moordend granaatvuur, slechts gesteund door één Franse brigade, had het 't hoofd geboden tegen het sterkste leger van de wereld, en dat leger overwonnen! Met duizenden en duizenden kwamen de Duitsers in wilde, trotse, ontembare overwinningsroes op onze mannen aanstormen, en met duizenden en duizenden stortten zij levenloos op 't laatste hoekje van onze vrije, vaderlandse aarde neer! Wat is Austerlitz, wat is Leipzig, wat is zelfs Waterloo bij dit epos vergeleken? Dáár, in die groene vlakte, waar nu alles onder blauwe hemel en stralende zon schijnt te rusten; dáár, langs de kronkelingen van die kleine stroom, die bijna op geen wereldlandkaart is te vinden, werd, tussen 18 en 29 oktober 1914, het verder lot van Europa voor tientallen van komende jaren en misschien wel voor eeuwen beslist; en 't leger dat voor deze reuzentaak werd uitverkoren, was het kleine, afgematte, uitgehongerde en voor de twee derden vernietigde Belgische leger!
Dit is het derde grote wereldepos, dat zich op Belgische bodem afspeelt: Groeningeveld, Waterloo, de IJzer! Het ging steeds stijgende in zijn kracht en in de betekenis van de gevolgen. En het is alsof de Grote Almacht, die alles regeert, ditmaal voorgoed een einde aan al ons lijden en aan al onze beproevingen heeft willen stellen.
|
|