| |
| |
| |
XI
Goede reis!... Die Engelse officier weet niet wie ik ben en kan niet vermoeden welke ontroerde gevoelens zijn eenvoudige, banale woorden in mijn ziel verwekken.
Het wordt bijna twee jaar, dat ik mijn vaderland verliet. Toevallig heb ik, enkele weken vóór het begin van de oorlog, de streek die wij thans weer gaan bezoeken, per auto afgereisd. Ik ken er iedere stad, ieder dorp, elk aardig en interessant plekje. Ik heb dat alles zo dikwijls gezien en bezocht in peis en vrede; hoe zal ik het nu terugvinden?
Daar steken reeds in het verschiet de zware torens van Dunkerque ten hemel op. De wegen worden eenzaam en verlaten. Slechts militair verkeer. Hoogst zelden nog een boerenkarretje, of een burger op een rijwiel. Voortdurend worden wij, nu eens door Franse, dan weer door Belgische of Engelse wachten opgehouden. Dat komt vooral, beweert de aide-de-camp, door mijn tegenwoordigheid in de militaire auto. Sinds maanden, lang reeds vóór het begin van het offensief aan de Somme, is er geen ‘civil’ meer aan het Belgisch front geweest. De laatste, die er kwam was de bekende Franse schrijver René Bazin. Daarna werden alle aanvragen systematisch van de hand gewezen. ‘Gij zijt, in de ogen van de wachtposten’, zo verzekert mij glimlachend de aide-de-camp, ‘ofwel een gearresteerde spion, ofwel een zeer hoog personage, op zijn minst een minister. Ik twijfel er niet aan, dat ze u als zodanig, - ik bedoel als minister - beschouwen, want, merkt ge wel op, alle wachten, gendarmen incluis, presenteren het wapen.’ Even voel ik mij, door die veronderstelde onderscheiding, zeer gevleid en ik doe mijn best om een enigszins waardig en deftig, ministerieel uiterlijk te vertonen.
Dunkerque! Mijn eerste bezoek aan een door de vijand gebombardeerde stad! De auto rijdt heel langzaam door de
| |
| |
straten en mijn geleider wijst mij de ‘interessante’ punten. Na wat we daar straks te X. hebben gezien en bijgewoond, valt het - als ik het zo mag uitdrukken - wel enigszins tegen. Er zijn hier en daar enkele zwaargehavende gebouwen, doch wat het meest treft, in die tamelijk grote stad, is de verlaten stilte in de straten en het aanzienlijk getal leegstaande huizen. Dunkerque is eigenlijk zwaarder geteisterd geweest dan meestal vermoed wordt. De stad had te lijden onder het drievoudig bombardement van de vliegtuigen, van de Zeppelins en van het reuzenkanon te Klerken. De geschiedenis van dit kanon is wel de moeite waard nog eens oververteld te worden.
Dunkerque leefde in betrekkelijke veiligheid onder het oorlogsleed, toen, op een ochtend, granaten van nog ongekende grootte en vernielingskracht uit de lucht op de stad kwamen neerploffen. Huizen stortten in puin, mensen werden gedood en gewond en niemand begreep waar het onheil wel vandaan mocht komen. Men dacht aan een of ander Duits oorlogsschip dat erin geslaagd was de Engelsen te verschalken, doch de zee werd uren ver afgepatrouilleerd zonder iets te ontdekken; men dacht aan Zeppelins of vliegtuigen, die boven de stad kwamen drijven op duizelingwekkende hoogten, maar de geallieerde vliegers speurden vruchteloos in alle richtingen; men dacht aan alles, behalve aan de mogelijkheid, dat daar ergens, ver achter het vijandelijke front in Vlaanderen, een formidabel kanon was opgesteld, dat zijn reuzengranaten over een afstand van bijna veertig kilometer door de hemelruimte zond. En toch was het zo! Een Belgisch vlieger, die de streek tot in haar fijnste bijzonderheden kende, steeg tot waarneming op. Dicht bij het dorpje Klerken, juist aan de rand van het welbekende Vrijbos, meende hij iets ongewoons op te merken: een stal, of schuur, of loods of boerenwoning, die daar vroeger niet stond. Het kwam hem echter niet bepaald verdacht voor; inderdaad, na ruim anderhalf jaar oorlog kon daar wel iets zijn bijgebouwd of opgericht, dat daarom nog niet een schuilplaats voor artillerie was. Maar eensklaps zag hij uit die stal, of schuur, of loods een lange vuurstraal gulpen en hoorde, door het snorren van zijn motor heen, het dreunend echo van de geweldige losbranding. Toen
| |
| |
wist hij genoeg. Hij vloog in aller ijl naar zijn basis terug, vertelde wat hij waargenomen had, werd aangeduid als gids voor de vernielingstocht.
Met een twaalftal, overvloedig voorzien van zware bommen, vlogen zij de volgende ochtend op. Het werd een aardig mikpartijtje en het succes liet niets te wensen over. Om beurten lieten de gevaarlijke vogels hun verdelgingseieren neerploffen en toen ze naar hun nest achter het front terugtogen, waren loods en monsterkanon één brandende puinhoop geworden. En sinds die dag is Dunkerque ook niet meer gebombardeerd.
Vóór we de stad verlieten, bracht mijn geleider mij nog even bij een huis, dat op diep-tragische wijze door een Zeppelinbom getroffen werd. Toen de Zeppelin boven de stad gesignaleerd was, hadden de bewoners van bedoeld huis, met hun achten, in de diepe, sterke kelder een schuilplaats, waar ze zich volkomen in veiligheid waanden, gezocht. De bommen ploften rechts en links met donderend geweld tegen de grond, de huizen stortten krakend in elkaar, de mensen vluchtten en gilden, het was een tafereel van helse wreedheid. Maar de vluchtelingen in de kelder bleven ongedeerd en dachten wellicht, dat zij nog eens gespaard zouden blijven, toen ook op hún huis een bom neerkwam. Het monstertuig viel door het dak, doorboorde als een vlijm de vier verdiepingen, kwam in de kelder terecht. Eerst daar ontplofte het!...
Een hele poos heb ik dat huis bekeken. Uiterlijk, behalve de gebroken ruiten, was er bijna geen schade waar te nemen. Ook van binnen, op de verschillende verdiepingen, niets bijzonders; alleen de gaten van de granaat, van zoldering tot zoldering, met enkele houtschilfers of splinters hier en daar. De bedden staan nog netjes opgemaakt, de kleerkasten zijn niet verschoven; geen spiegel is verbrijzeld, geen stoel ligt omver. Maar de kelder!... o, arme stakkerds die zich dáár in veiligheid waanden! De puinhoop, het onontwarbaar mengsel van steen en kalk en glasscherven en opgeworpen aarde, dat daar nog ligt, kan alleen van de verschrikkelijke tragedie getuigen. Men ziet nog donkerbruine vlekken - gestold bloed - op de ziltige schimmelwanden en gescheurde, bezoedelde lappen van afgerukte kledingstukken
| |
| |
liggen hier en daar. Met hun achten waren ze: de ouders, de kinderen, een paar, familieleden, de dienstmeid...! Geen kik hebben ze gegeven. Op de slag waren ze allen dood, in brokken van elkaar gescheurd!
Weer rijdt de auto met ons weg. Al spoedig zijn wij buiten de sombere, halfontvolkte, geteisterde stad en weldra vertonen zich links, achter de groene weilanden, de blonde, welbekende duinen van 't geliefde vaderland.
Een weke ontroering overweldigt mij. Even doe ik mijn ogen dicht, om niets te zien. Maar in de duisternis blijf ik ze zien met mijn gevoel, met mijn ziel, de welbekende, blonde duinen. Ik voel ze, ik ruik ze, en met mijn beide handen zou ik diep en strelend in hun lauw, mul zand willen woelen. Wat is het toch, die diepe, die bevend-diepe gehechtheid aan de heilige geboortegrond! Dat gevoel van bezit, van een-zijn, van hardnekkig willen houden en verdedigen? Dat gevoel van recht, van hier-ben-ik, vrucht van de grond, die niet elders leven kan noch wil?
De aide-de-camp kijkt vorsend vóór zich uit en schijnt de stenen palen langs de weg te tellen. En eensklaps wendt hij zich tot mij en zegt:
- Meneer, gij zijt in België!
In België! Nu pas! Ik was er reeds een hele poos, met mijn ziel, met mijn ogen.
Maar thans ben ik er ook in werkelijkheid en 't is mij dadelijk te moede of ik er nooit ben weg geweest. Daar zijn de welbekende Vlaamse huisjes, de typische, landelijke herbergjes In de Hoop van Vrede, In de Leeuw van Vlaanderen. Daar zijn de eigenaardige, Vlaamse boerderijen, de witte en blauwe en groene vissershuisjes, de tintlende dorpjes die schijnen te lachen in de zon met al hun daakjes dicht bij elkaar onder de beschermende kerktoren geschaard. Daar is het slaperig kanaal waar de schepen op drijven en daar zijn de molens met hun rode wieken, die langzaam wentelen onder 't zachte briesje, tegen het stralend hemelsblauw.
Een Belgische patrouille houdt ons op. De mannen kijken ons vriendelijk aan en zij glimlachen verwonderd als zij horen dat ik hen in hun dialect aanspreek. Zij praten en schertsen met
| |
| |
mij in die familiare taal, net zoals zij vroeger deden. Lijkt dat alles niet een droom? Sta ik hier werkelijk op mijn vaderlandse bodem, waar de wreedste aller oorlogen woedt? Ik kijk om mij heen en zie niets dan weelderig-rijpende oogsten; ik luister met inspanning of ik soms in de verte het kanon hoor bulderen en verneem niets anders dan het zacht gekweel van de kringelende leeuwerikjes boven de bloeiende klavervelden.
Wij rijden verder, in langzamer tempo. Veel militair verkeer en bijna geen ‘civielen’ over de rechte, brede weg. Af en toe slechts een armoedig karretje, met wat rommelgoed geladen, en hier en daar een boer, die met ploeg en paarden op zijn akker werkt. Men voelt dat de bevolking dun gezaaid is en dat zij sterk in aantal heeft afgenomen.
Weldra vertoont zich links, tegen het duin, een oud kerktorentje. Ik ken het wel. 't Is Adinkerke, bij de zee. Wij gaan er even ophouden om 't militaire kerkhof te bezoeken.
Vreemd, ontroerend tafereel! Het militaire kerkhof ligt achter de kerk en is de voortzetting van 't oude kerkhof. Een bloeiende heg maakt een dunne scheiding tussen de beide rustplaatsen en onder een welvend prieeltje van rankende rozen, dat aan een feestlijke triomfboog doet denken, komt men van de ene in de andere.
Het ganse kerkhof, - het is wel groot, helaas! - lijkt één uitgestrekte, schitterende bloementuin. Alles is er nieuw: de zerken, de kruisen, de kransen die om de tomben hangen. Het hout is wit of staat in lichte verf, het marmer glanst, de vergulde, ingebeitelde opschriften glinsteren. 't Is er als een pas-aangelegd villa-park van de doden, als een heel druk bezocht oord, waar ieder zich gehaast heeft een klein plekje te veroveren en het naar eigen smaak en keuze in te richten. Langzaam loop ik langs de smalle grintpaadjes, tussen de bloementuintjes, en lees de namen op de grafzerken. Veel typische Vlaamse namen, veel Waalse namen, en ook veel Franse namen! Leeftijd 20, 22, 25, zelden ouder dan 30! Gesneuveld meest allen in oktober 1914, en gevallen te Pervijze, te Booitshoeke, te Ramskapelle! O, die naam van Ramskapelle, wat komt hij onophoudelijk, grijnzend als een oorlogsmonster van vernieling, als een akelig doodsrefrein,
| |
| |
op de opschriften terug! Ramskapelle: ruwe dood en zacht gebed! Ramskapelle: de catapult, die bonst en beukt, en het kapelletje, dat rouwt en schreidt en bidt!
Zo vordert men tussen de zo akelig dicht op elkaar gedrongen graftomben van al die jonge, eenmaal sterk-gezonde mannen en men komt met emotie en verbazing aan een plekje, waar kleine, witte zerkjes verrijzen van gans afzonderlijke vorm en waarop letters en opschriften staan geschilderd of gebeiteld, die hier zo exotisch en ontroerend-vreemd aandoen. Dat zijn de tomben van de gevallen Marokkanen en Senegalezen. Hoe diep-heimweeïg en vereenzaamd liggen ze daar tussen al die Vlaamse jongens! Welk tragisch noodlot bracht hen hier, zo ver van hun zonneland, in deze meestal grijze, kille, natte streken! Uit welk ‘douar’ kwamen zij, ginds ver, in de brandende woestijn of in de frisse oase, die bruinen, die zwarten, om hier, naast de blanke en blonde strijdmakkers, die ze niet kenden en waarvan ze de taal niet verstonden, te eindigen? Later, als alles zal voorbij zijn, zullen de Belgische en Franse vrouwen op de met frisse bloemen getooide grafsteden van hun gevallen mannen en zonen komen bidden; maar wie zal er wel ooit neerknielen bij het verlaten graf van Mohammed of van Ibrahim in Vlaamse aarde?
|
|