| |
| |
| |
IX
Na den eten in 't hotel, - o, wat was ik verhongerd na die dertien uren restauratie-wagenloos gespoor! - ben ik nog eens uitgegaan.
Alles pik en pikdonker, met het oog op het altijd wel zeer nabije Zeppelin- en vliegtuigengevaar. Geen mens meer in de doodse straten, geen geluid van leven achter de gesloten luiken. Een politieagent wandelde langzaam op en neer en zijn traag-klinkende stap galmde zwaar-echoënd tegen de strakke, zwarte muren. Toen ik een lucifer streek om een sigaret aan te steken, kwam hij snel naar mij toe en zei mij, dat het streng verboden was enig licht te laten schijnen. Wat 'n benauwdheid! Ik verborg de sigaret in mijn handpalm, opdat geen oog zelfs het rood-gloeiend stipje zou zien.
Ik kwam aan een binnenhaven. Zwart, met vage, vale glanzingen, lag het diepe water tussen de roerloze, sombere scheepsrompen te slapen. Even verder was de hoofdstraat en een plein, waarop ik wist dat Rodins wonder beeldhouwwerk ‘Les Bourgeois de Calais’ vroeger prijkte. Zou het er nog staan, of zou het, uit vrees voor beschadiging door luchtaanvallen, weggenomen zijn?
Neen, het stond er nog. Tegen de ietwat lichter schijnende nachthemel, waaraan mijn ogen zich langzamerhand wenden, tekende de welbekende, prachtige, tragische groep zijn strakke, donkere contouren af. O! dat nu te zien, op dit uur, in zulke tijden! Was het niet alsof ik zoveel eeuwen achteruit leefde en het gruwelijk mensenoffer bijwoonde! Of waren zij het soms, - de slachtoffers, - die uit de nacht der tijden waren opgestaan om ook in déze tragedie, duizendmaal afgrijselijker dan de eerste, nog eens hun leven voor de geteisterde stad ten beste te geven? De nobele figuren! Mijn ogen peilden met halsstarrige inspanning de stille, zwoele
| |
| |
zomernacht en ik herkende ze vagelijk: Jean d'Aire, Jacques et Pierre de Wissant en de drie anderen. Zij stonden daar gelijk verkoolde en versteende wezens, ieder in het gestolde gebaar dat het afschuwelijk lot aan zijn lijden ontrukte en samen waren zij de boetelingen van het ganse volksleed en de helden van de verlossing en zij schenen mij groots door alle eeuwen heen en onvergankelijk als het hoogste symbool van de individuele zelfverloochening ten behoeve van het zwaargewonde vaderland, dat het bloed van zijn edelste zonen eist om voort te kunnen leven.
Ik dacht aan onze eigen doden; aan de tientallen, aan de honderdtallen vaderlandse burgers die, evenals de historische ‘bourgeois de Calais’ heldhaftig, vooruit wetend wat hun stond te wachten, zich zonder aarzelen voor het stervend vaderland geofferd hebben.
Overdag is Calais nu een drukke stad met veel beweeg van allerlei militaire diensten en vervoer. Geen of bijna geen Engelsen. Haast uitsluitend Fransen en Belgen. En wat men het meest ziet onder de Belgen, zijn de Belgische gendarmen. Waar komen ze toch allen vandaan en wat hebben ze daar voor speciaal belangrijks te verrichten? Ze zien er meestal buitengewoon welvarend uit en schijnen onder de beproevingen en ontberingen van de oorlog niet te lijden. Zijn er dan zulke drommen van node om de toch o zo zeldzame deserteurs van 't Belgisch leger op te vangen? Neen, dat is het niet. Men heeft mij verzekerd dat ze daar zo zorgvuldig bij elkaar gehouden worden, omdat men ze dadelijk zeer sterk zal nodig hebben zodra de Belgen in hun land terugkomen. Laat ons hopen, dat die voorzorg overbodig zij. De Belg is over 't algemeen geen machtaanbidder. Met beredeneerde tact en zachtheid krijgt men steeds veel meer van hem gedaan dan door ruw geweld. De Duitsers b.v. kunnen van ervaring meespreken.
In en om Calais heb ik lange uren, onder officieel militair geleide rondgekuierd. Ik wist wel dat een leger te velde heel wat achter zich meesleept of als voorraad opgestapeld heeft, maar dat het zúlke proporties kon aannemen, daar had ik zelfs geen flauw idee van. Die stapels timmerhout, die bergen
| |
| |
steenkool, die pakhuizen vol graan, die scheepsladingen spoorwegrails, straatkeien, grint, stro, hooi, wat weet ik al, 't is om ervan te duizelen! Het is als 't ware 't scheppen, van meet af aan, het opbouwen en ontwikkelen, van het eerste tot het laatste stadium, van een gans nieuwe, economische gemeenschap. Dáár zijn nieuwe bassins gegraven, ginds zijn onafzienbare rijen loodsen opgetrokken, hier is een spoorbaan aangelegd, met baggerbeugels en kranen, die tot niets anders dient dan om gemakkelijk en vlug al die overweldigende stapels uit de schepen te lossen en te vervoeren. Er zijn kantoren met klerken, burelen met telefoon- en telegraaftoestellen; typewriters, boy-scouts, fietsers, alles wat men denken kan. Men krijgt de indruk van iets overvols, overdadigs, overweldigends. Ik druk luidop mijn verbazing uit en ook mijn twijfel over de noodzakelijkheid van zulk een ongelofelijke opeenstapeling; maar de vriendelijke en hulpvaardige aide-de-camp, die mij rondleidt, verzekert mij dat alles zijn directe of eventuele bestemming heeft en niets te veel is; en, om mij een voorbeeld te geven brengt hij mij vóór een reuzenberg straatkeien en expliceert mij:
- Die straatkeien, b.v. Gij zult mij wellicht vragen: welk nut nu heeft zulk een berg straatkeien als oorlogsdoel of hulpmiddel? Welnu, luistert: veronderstelt dat een deel van ons leger ergens, op een bepaald gewichtig punt flink opschiet, maar vertraging ondervindt, omdat de wegen, door de zware, vijandelijke artillerie, totaal kapotgeschoten zijn. Wat zal het eerste zijn, dat wij nodig hebben om die vooruitgang te kunnen benutten en misschien een grote, ja beslissende overwinning te behalen? Goede, stevige, vertrouwbare verbindingswegen. Begrijpt ge dadelijk de onmisbare noodzakelijkheid van die bergen keien? En zoals 't met die keien is, zo gaat het met alles. In alles wordt voorzien; aan alles is gedacht. Dat is een onderdeel van wat de Duitsers organisatie noemen: iets, waarop ze, niet zonder recht, heel bijzonder trots zijn en waarin ze ons, - ik moet het erkennen - voortreffelijke lessen hebben gegeven, die nu ook dagelijks, tegen hen, uitstekende vruchten beginnen af te werpen.
Die tweede nacht van mijn verblijf te Calais lag ik rustig te
| |
| |
slapen, toen ik plotseling, door iets dat mij de indruk gaf van wat een aardbeving moet wezen, werd wakkergeschrikt. Ik meen dat mijn bed ervan, als een schuit, op en neer schommelde en dat het ganse hotel, in een dof gedreun van deuren en gerinkel van ruiten, heen en weer scheen te schudden.
Ik wipte op, vloog naar een raam, rukte het dik, zwart gordijn weg, dat 's avonds alle licht moet afsluiten, trok mijn venster open en staarde naar buiten.
De vroege zomerdageraad was nauwelijks aan 't schemeren. Doodse eenzaamheid en stilte op het plein vóór 't hotel. Het water van de bassins, waarin de zwarte scheepsrompen liggen te sluimeren, hult zich in grijze dampen en laag aan het westen verbleekt en verdwijnt een dun sikkeltje maan. Is er dan niets gebeurd? Heb ik gedroomd, genachtmerried? Ik kijk op mijn horloge. Het is precies drie uur.
Eensklaps, in een nog in grijze schemering halfverborgen houten rodekruisloods, aan de overkant van 't plein, rinkelt duidelijk, hard en aanhoudend, een elektrisch schelletje. Meteen hoor ik beweging in 't hotel, haastige schreden dalen van de trappen, een deur wordt opengerukt, en twee soldaten, ternauwernood half aangekleed, de een zijn tuniek nog onder 't lopen aantrekkend, hollen dwars over het plein naar de rodekruisloods toe. Wagenwijd is de dubbele koetspoort daar reeds opengegooid en een ambulance-auto komt naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een tweede, door een derde. Terzelfder tijd klinkt uit de verre verte een dof gebrom met af en toe dreunende slagen, alsof er ergens een geweldig onweer woedde. Ik aarzel niet langer, ik schiet haastig wat kleren aan en op mijn beurt hol ik naar beneden.
Het is vooreerst niet mogelijk er precies achter te komen, wat er eigenlijk gebeurd is. Een tiental lui staan daar reeds om de loods de slaap uit hun ogen te wrijven en het belletje daarbinnen rinkelt aanhoudend, als een alarmgeroep. De gekste geruchten gaan van mond tot mond: ‘een Engels oorlogsschip is door een Duitse onderzeeër getorpedeerd en in de lucht gevlogen; de Duitsers zijn door de IJzer-linie heengebroken en stormen in een alles overrompelend offensief Noord-Frankrijk binnen...’ Dergelijke en andere schokkende verhalen doen de ronde, tot in de open wagenpoort een Frans adjudant
| |
| |
verschijnt, die een sigaret opsteekt en op een vrij kalme toon verklaart:
- 't Is een Duitse aëroplaan, die bommen heeft gegooid op het Engelse munitiedepot te X. en er de hele boel in de lucht heeft laten springen.
Een dof rumoer golft door de steeds aangroeiende menigte. Te allen kante nu, gaan deuren en ramen open en in de grijs-vroege ochtend staan daar weldra een paar honderd mensen, strak-starend over de huizen heen in de richting van het noordoosten, waar langzaam aan een schitterend-rode zonnebol ten hemel rijst en waar aanhoudend doffe knallen blijven dreunen, die de pure, stille ochtendlucht doen trillen. Het elektrisch belletje, dat even opgehouden had, begint opnieuw te rinkelen en een voor een worden de rampberichten meegedeeld: ‘het ganse dorp X. is door de opeenvolgende explosies zogoed als weggeschoten, de bevolking vlucht, er liggen Engelse gewonden in de vreselijke brand-en-vernielingsstapel, die noch gered noch geholpen kunnen worden’. Dringender klingelt het belletje, de nieuwsgierigen worden met kort bevel door soldaten opzij gedrongen en nog twee ambulance-auto's rukken in volle vaart uit, om hulp te gaan verlenen. Enkele fietsers snorren dwars over het plein, gebogen op hun stuur, trappend als gekken, de auto's achterna.
Het is kwart over vier geworden en meteen volop dag. De spietsende zonnestralen geven reeds warmte en de zwaluwen kwetteren als dol, in brede, snelle kringvlucht om torens en daken in de zuiver-opblauwende hemel. Alles voorspelt een prachtige, brandend-hete zomerdag.
Een trillend ongeduld pakt mij aan. Om zes uur moet de aide-de-camp mij met een militaire auto komen afhalen voor een lange excursie naar het front, maar nu zou ik toch ook dat schrikwekkend cataclysme te X. willen aanschouwen en wie weet of hij mij daarheen zal willen brengen! Was hij er nu maar, dan zou ik wel trachten hem te overreden, maar vruchteloos staren mijn zoekende en vorsende ogen in de open loods en langs de groepen om mij heen: nergens is hij te vinden! Ik moet er eindelijk wel in berusten en het gestelde uur verbeiden en verbijten met het weinig geduld dat ik
| |
| |
mezelf weet in te pompen: een parodie, een satire, een derisie van geduld, die mij telkens weer, bij elke nieuwe, uit de verte opdreunende knal, doet opschokken en enkele passen vooruithollen, of ik daarmee de tergende afstand, die mij van het gruweltoneel verwijderd houdt, kon inkorten.
|
|