| |
| |
| |
VIII Naar het front
Een laatste handdruk aan de oude, trouwe vriend, die mij tot aan de trein uitgeleide heeft gedaan en langzaam verlaat ik Parijs op weg naar het front.
Ik heb couranten meegenomen om de lange uren door te brengen en kijk ze vlug eens in. Vroeger duurde de reis van Parijs naar Calais vier uren; thans... zowat tussen de acht en veertien uren, heeft men mij gezegd!
Never mind! Ik ben overvloedig met geduld en moed gewapend. Ik heb mij een nieuwe leus eigen gemaakt: ‘tijd heeft geen betekenis meer; geld bezit geen waarde meer’; en door deze twee, vast-aangenomen beginselen voel ik mij tegen veel gepantserd en gesterkt. De reis schijnt me niet zo lang, en wat ik voor mijn zeer elementaire panier-restaurant-lunch betaal lijkt me niet zo razend duur als het in cijfers op mijn schuldbriefje staat neergepend. 'n Kwestie van gewoonte. Ik ben daarin reeds flink gehard.
De kranten melden mij al niet veel nieuws. Sinds lang heb ik geleerd tussen de regels door te lezen; en de betekenis van de woorden is door de oorlog eveneens gewijzigd, als de betekenis van tijd en geld, en nog veel andere dingen van betekenis. Het offensief aan de Somme gaat zijn gang... zijn gangetje... zoals wel te voorzien was na de vele vroegere ondervindingen; en ongeduld zou op dit ogenblik wel de verachtelijkste eigenschap wezen, waarmee een ‘civil’ behept kan zijn. Dat ‘gangetje’ is er anders een van duizenden moord en vuur uitbrakende kanonnen en eveneens van duizenden en duizenden, dagelijks neervallende slachtoffers. Dit schrikbeeld althans dringt zich op en wordt al kwellender en knellender, naarmate de trein het oord van de vreselijke slachting nadert. Chantilly, Creil, liggen reeds achter de rug en Amiens nadert. Nu wordt het wel tijd om de couranten dicht te vouwen en
| |
| |
een beetje door het raam te kijken.
De trein vertraagt zijn vaart, rijdt als 't ware met horten en stoten, houdt af en toe midden in het veld stil. Men voelt een vage, zenuwachtige spanning alom zich heen; men voelt iets in de lucht van onrust en gejaagdheid. Al de raampjes zijn neergelaten, ontelbare hoofden kijken naar buiten. Het is een prachtige, stille zomerdag en iedereen luistert met inspanning, of hij in de verte het kanon soms hoort. Niets!... Het enige geluid dat men verneemt, is het zoet gekweel van de leeuwerikjes boven de bloeiende en geurende klavervelden, de enige beweging die men merkt op 't land is die van enkele boeren, die rustig met ploeg en paarden hun akker omkeren. Wat is er dan wel en waarom houdt de trein zo lang op! Naast de spoorbaan, en evenwijdig met deze, loopt, op een honderd meters afstand, een brede verkeersweg, beplant met jonge boompjes. Het is een onverwacht en eigenaardig zicht: de bladeren van die boompjes zijn helemaal grijswit, alsof het er overvloedig op gesneeuwd had. Zover het oog kan reiken, van het zuiden naar het noorden, strekt die dubbele, witgrijze boompjesrij zich uit, tussen de anders weelderig-groene velden. En, terwijl men zich met verwondering afvraagt hoe die boompjes zo witgrijs komen te staan tussen al dat zacht en liefelijk groen, verschijnt ginds in de verte iets als een donkere wolk over de weg, die met grote snelheid nadert. Een auto; een loodgrijze vrachtauto, midden in een opgejaagde, grijze stofwolk! Snel en dreunend raast hij langs, onmiddellijk gevolgd door een tweede, een derde, een vierde, door een ontelbare en onafzienbaar-eindeloze rij van auto's. Er zijn er, er zijn er, de ogen schemeren en de lucht trilt en dreunt ervan; en terwijl onze trein daar snuivend staat te wachten om die orkaan voorbij te laten woeden, komt een tweede auto-storm uit de tegenovergestelde richting aan en dan
lijkt het één wilde chaos te worden, iets infernaals van donkere beesten tegen elkaar opstuivend in rookwolken en vuurschichten, met hier en daar de mannen als demonen aan het stuur van de wilde monsters vastgeklemd. Dat alles rent naar of komt van de Somme, van de vernieling of naar de vernieling, met de granaten en kartetsen van de dood, of met de doden en gewonden van het slagveld, als in één afgrijselijk-woest bacchanaal van
| |
| |
wereld-cataclysme door de zachte weelde van het stil-idyllisch landschap, waar de veldarbeiders werken en waar hoog in reine hemel de leeuweriken zingen.
't Is eindelijk voorbij en weer hervat de trein zijn aarzelende vaart. Nu begrijp ik waarom hij zolang stilhield. De blonde weg met witbestoven boompjes loopt dwars over de spoorbaan heen. En nauwelijks is de trein er overheen of dadelijk worden de slagbomen weer neergelaten; want ginds ver, uit het noorden komt alweer, in stofwolken, een sombere karavaan aangeraasd, en, terwijl ik mij door 't raampje even naar het zuiden keer, zie ik ook weer, uit die richting, een eindeloze, somber-grijze kronkelslang aanstormen.
Langzaam komt de trein het station van Amiens binnengereden. Wat een gejoel! Wat een drukte! Al stonden er nu ook wel vijfhonderd kanonnen op een uur afstand te bulderen, nog geloof ik, dat wij het niet zouden horen. Onze trein rijdt naast twee militaire treinen, die tegelijk met ons binnen komen. De ene is een Franse trein; de andere een Engelse. In de Franse trein staan al de grijsblauwe uniformen voor de neergelaten raampjes; en de manschappen, bepakt, behelmd en bezakt, staren met ernstige verwondering naar de Engelse militaire trein, die als een arke Noachs is vol wilde uitgelatenheid.
Wat er daar al door elkaar krioelt en woelt is haast niet te beschrijven. 't Is één grijsgele wemeling van soldaten, paarden, kleine auto's, fietsen, mitrailleuses, karren en kanonnen, alles ondereen, alles overhoop, beslijkt, bestoven, één onontwarbaar mengsel van alles wat een legerafdeling met en achter zich meesleept. De mannen zingen, brullen, schreeuwen, schateren en lachen. Onder het rijden van de trein zitten er op de buffers, hangen er buiten aan de portieren, liggen er boven op de platformen, kruipen er van de ene wagen in de andere. De gezichten zijn bruinrood verbrand, de lichte of donkere ogen stralen, de armen zwaaien met uitbundige gebaren naar de reizigers van onze trein en naar de blauwe, strakke uniformen in de Franse wagens.
Wat een verschil alweer tussen die beide legers, evenals tussen die twee volken, zoals ze thans geworden zijn! 't Is net alsof ze beiden plotseling hun ganse, traditionele aard hadden ver- | |
| |
loochend en met elkander omgeruild. Het zijn als dolle, uitgelaten kinderen, die Engelsen, als schooljongens en kwajongens, die in opgewonden zondagspret voor hun plezier uit zijn; en daarnaast lijken de Fransen wel ernstige wijzaards die er reeds alles van afweten en maar niet begrijpen kunnen hoe de onbezonnen jeugd zo uitbundig joelt en tiert en lacht. Dat is ook 't verschil: al die jonge, flinke Engelsen gaan voor het eerst naar 't vuur; en al die Fransen, waaronder vele gespikkelde en zelfs grijze baarden, hebben reeds herhaaldelijk de verschrikking meegemaakt.
Vrij lang houdt onze trein even buiten het stationsdak stil. Dat geeft ons ruim gelegenheid om al die troepen te zien uitstappen en biedt ons ook een aanblik, vlak dichtbij, op een uitgestrekt, omrasterd kamp in open lucht, waar het krioelt van Duitse krijgsgevangenen.
Blijkbaar komen zij vers en om zo te zeggen warm uit de strijd. Omwonden hoofden met witte, gebloedvlekte doeken, armen in verbanden, benen die strompelen, gesteund door stokken en krukken, dat alles beweegt zich tussen de eentonig grijze massa der honderden en honderden, die midden op het kaalgetrapte grasveld of langsheen de prikkeldraad-omrastering wemelen. En ook hier, evenals ik reeds vroeger in Normandië had gemerkt, treft de kalme en waardige houding van de militaire bewakers en van de talrijke ‘civielen’, die naar het indrukwekkend schouwspel staan te kijken. Geen kreet van belediging weerklinkt, geen gebaar van haat laat zich merken. De gevangenen zelf schijnen zich daar reeds helemaal thuis te voelen. Van geknakte houding of neerslachtigheid geen spoor. Velen schijnen doodmoe en liggen op de barre grond te slapen, maar verder wordt er gezellig en opgewekt gepraat, gerookt, gekuierd en grapjes uitgehaald. Het laat geen de minste twijfel over of de óvergrote meerderheid van al die mannen, die er trouwens meestal flink en sterk uitzien, zijn dolblij dat zij, ofschoon gevangen, toch levend uit de afgrijselijke hel van de loopgraven geraakt zijn. Voor hen is de oorlog nu geëindigd en het nieuw leven dat begint, hoe dan ook, is hun onvoorwaardelijk welkom.
De trein fluit en rijdt verder door. En weer strekken de heerlijke landschappen zich uit, groen en blond, zacht en
| |
| |
vredig alsof de oorlog niet bestond, in volle zomerweelde. Van lieverlede verlaten wij nu de Franse kwartieren om in de Engelse te komen. Aan de kleine stations, waar de trein even ophoudt, zijn het niet langer de grijsblauwe, ietwat boerse uniformen, maar de zandgele, snittig en elegant gedragen, door de flinke sport-keurmannen, die de Engelse officieren en soldaten zijn. Grappig is het soms om na te gaan hoe zo een Engels officier, met de enkele woorden gebroken Frans die hij kent, zich verstaanbaar tracht te maken. Ze willen hem haast niet uit de keel. Hij blijft in zijn gehorte zinnetjes stokken en zijn fatsoenlijk gezicht vertrekt van ergernis en verveling om die hinderlijke Franse spoorbeambten, die zich maar niet in zijn taal, het Engels, dat toch ieder mens immers behoort te kennen, weten uit te drukken. Maar de snuggere Franse beambte verstaat de stijve insulair heel goed, ook al spreekt hij het onmogelijkste gekke taaltje; en de uitkomst is gewoonlijk een levendig-glimlachend hoofdgeknik, waarop de Engelsman met flegma een goedkeurend ‘all right’ orakelt en de trein verder laat doorrijden.
Nu zijn we helemaal in Engels kamp. Langs beide kanten van de spoorbaan strekken de grijze en lichtgroene tenten zich uit, onafzienbaar, eindeloos. Wie vertelde ook weer, dat er bijna geen Engelse soldaten in Frankrijk zijn? Dat heb ik meermalen in Holland gehoord. Welnu, er zijn er; heus er zijn er! Wie nog twijfelen mocht, moet maar eens gaan kijken in de streken waar ik gepasseerd ben en die ik hier niet nader behoef aan te duiden.
Wat 'n lustige, vrolijke kerels! Is die vreselijke oorlog nu werkelijk niets anders dan een dol-prettige sportpartij voor hen? Men zou het heus gaan denken. Een spel, een opwekkende excursie, een ‘camping-zomervakantie’ in een heerlijke streek. Hier is het cricket, daar is het football, ginds is het jachtrit, voor louter plezier. Zijn ze moe of warm, daar biedt de openstaande tent een gemakkelijke rieten stoel en frisse schaduw, wensen ze een bad te nemen, daar staat de ‘tub’ tegen het zeildoek; hebben ze honger, dorst, daar stomen de veldkeukens en lachen de ‘cantines’. De hoge vliegers zweven in de lucht, maar 't schijnt alleen voor het genot, dat ze zo spele-vliegen; en de ontelbare auto's die heen en weer razen,
| |
| |
beladen met manschappen, beladen met voorraden, beladen met... ja, waarmee al niet, lijken wel niet anders dan de vlugge boden, - de plezierboden - van al dat vrij en dol en heerlijk-wild-en-ruim natuurleven.
Zacht daalt, in rijke glans, de schone stille zomeravond over al die woelige beweging. Al dat grijs van tenten, al dat grijs en grauw van de uniformen omlijst en omrandt zich met rood en met goud en een zachte paarlemoeren nevel gaat stil over de blauwachtige verten hangen. De getaande gezichten van de mannen zien rood, bruinrood in al die rijke avondglorie; en hun flinke gestalten staan daar fiks de voorbijsnellende trein na te staren, en men krijgt even de indruk van te reizen door een Indianenkamp, ergens heel ver in wilde landen, tijdens de eerste oer-ontginning.
't Is nacht, zwartdonkere nacht, als wij eindelijk in Calais aankomen.
|
|