| |
| |
| |
VI ‘Lééé Boches’
Heden zijn de eerste krijgsgevangenen hier aangekomen. Om twaalf uur liep het gerucht door 't stadje: ‘Les Boches vont arriver!’ En al de mensen op de straat, en menigten naar 't station toe! ‘Les Boches!’ Men hoort geen andere woorden onder de nieuwsgierig-wachtende toeschouwers. En zij spreken het ‘les’ uit als ‘lééé’, met sterke, lange nadruk op de klinkers. ‘Lééé Boches! On va voir lééé Boches!’
Hoe en waardoor is dat eigenaardig woord toch ontstaan en welke betekenis dient men eraan te hechten? Absoluut geen de minste betekenis. Het is ‘argot’, een klank, zonder meer. Het had net zogoed ‘les Moches’, of ‘les Toches’, of om het even wat anders kunnen zijn. Ook maken vele Fransen zich vrolijk over de zwaarwichtige redeneringen en dissertaties die sommige folkloristen en professoren, o.a. in Duitsland en in Nederland, aangaande de oorsprong van dat woord, gehouden hebben. Het is niet eens als een belediging bedoeld. Het vervangt doodeenvoudig het woord ‘Allemands’, dat niemand in de conversatietaal meer bezigt. Het betekent ‘de Duitsers’, zoals ‘les Français’ de Fransen betekent. C'est tout!
Daar komt de trein in het stationnetje binnen. Een zeer gewoon lokaal-treintje, kort, met slechts een zestal ouderwetse wagentjes. De portieren gaan open, enkele gewapende, Franse soldaten wippen neer en dan volgt een kudde grijsgeklede mannen, die men liefst voor veldarbeiders of voor aardwerkers zou aanschouwen. Een stuk of vijftig zijn er. Meest allen dragen een of ander pakje aan de hand of onder de arm. Dat zijn de Duitse krijgsgevangenen, ‘lééé Boches!’ Het komt mij voor dat de nieuwsgierige menigte wel wat teleurgesteld is. Er is ook niets bijzonders aan die lui te zien. De meesten zien er flink en stevig uit, met brede, bruinge- | |
| |
brande gezichten. In sommige lichte ogen schijnt iets van schuchtere weifeling of angst te beven; anderen kijken nuchter-verwonderd, met een soort kinderlijke naïefheid, naar de vreemde omgeving.
Onder de toegestroomde bevolking geen enkel woord, geen hoonlach, geen klank noch gebaar van haat of bedreiging. Enkel het woord, steeds herhaald, als een nuchtere constatatie: ‘Lééé Boches! Vlà lééé Boches!’
Zo stappen zij, in militaire pas, door slechts een tiental Franse soldaten omlijst, de steile straat tussen de ouderwetse geveltjes op. Ik merk niets van droefheid noch teleurstelling op geen enkel van die gezichten. Eerder een uitdrukking van soms met moeite ingehouden tevredenheid. Men voelt dat ze dankbaar en gelukkig zijn dat ze nog leven, dat ze heelhuids aan de schrikkelijke hel ontsnapt zijn. Soms wisselen zij enkele woorden met elkaar, halfluid, maar toch met vreemde, rauwe wanklank in die specifiek Franse omgeving.
Op het terras van een koffiehuis staat een groepje Franse officieren. Een soort van weifeling schommelt even door de grijze kudde krijgsgevangenen. Moeten ze aanslaan of mogen ze zo voorbij!
Schuw en aarzelend kijken sommige lichte ogen en enkele handen schetsen bedeesd het militair saluut. De Franse officieren nemen echter geen notitie. De troep is voorbij, met het getrappel van een kudde en zwenkt rechts door een zijstraat, de hoogte verder op.
‘Lééé Boches’ zijn ondergebracht even buiten het stadje, op het mooi terrein van de renbaan en, daar het de volgende dag een zondag is, maken vele stedelingen er gebruik van om ze eens goed en rustig van nabij te gaan bekijken.
Het staat er dik en zwart van mensen langs de mooie, brede baan, vóór het rasterwerk. Er is een dubbele afsluiting: de eerste vlak bij de steenweg; de tweede enkele meters verder; en daartussen lopen langzaam heen en weer, over het korte, donzig gras, de oude, saaie schildwachten: verkleurde rode broekjes en verkleurde blauwe kapotten, de bajonet op het geweer.
Binnen op de ruime renbaan, achter de tweede prikkeldraad- | |
| |
omrastering, bevinden zich ‘lééé Boches!’ Druk en ijverig zijn ze bezig met hun kleren uit te kloppen en te borstelen, met hun ondergoed te wassen, met hun eten klaar te maken. Een soort houten tentje staat daar opzij naast de tribunes, met een halfverroest ijzeren schoorsteenpijpje, waaruit een dun rookzuiltje naar de schone, stille blauwe lucht opkrinkelt. Zij schijnen niet in 't minst te treuren over hun gevangenschap. Velen lopen in hun hemdsmouwen en roken genoeglijk uit lange, kromme, porseleinen pijpen met een dekseltje op de bak; anderen praten in een groepje en men hoort gelach opgaan; enkelen liggen plat uitgestrekt op hun rug in het gras, met open mond genietend van de heerlijke, zachte atmosfeer en machinaal met beide, trage handen madeliefjes en boterbloempjes om zich heen uit het gras plukkend. De omgeving is prachtig. Grote, hoge bomen met donkere kruinen langs de eindeloos-rechte weg en in de verre verte, achter de fluwelige gazons van de renbaan, brede horizonnen van bossen en wegblauwende heuvelen, met op de voorgrond, in de diepte, de massieve, oude, grijze kathedraal van het aloude stadje, en al de er omheen geschaarde, leien daken en de brokkelige torentjes en schoorstenen van de huizen, als iets van langverleden, uitgestorven en vergeten leven. Men krijgt de indruk van een kampleven, van het elementair en primitief, maar innig-gelukkig bestaan van een kolonie pioniers, in de eenzaamheid der oerlanden.
De talrijke toeschouwers lijken mij beslist teleurgesteld. Blijkbaar hebben zij een heel ander schouwspel verwacht. ‘Méé c'éé rien!’ zegt een dik, rood boertje, dat stil-grinnikend naast mij staat; en even verder is er een kleine knaap, een bleek wurm, op zijn mooiste zondags-best gekleed, met fluwelen buisje en witte kraag, die pa en ma heeft mogen vergezellen, en met een verveeld zanikstemmetje vraagt:
- M'man, où sont lééé Boches?
- Méé léé vlà, Hippolyte, tu ne regardes donc pas, antwoordt ma.
De toelichting schijnt Hippolyte in 't minst niet te bevredigen. Hij kijkt wel degelijk naar wat hij zien kan, doch wát hij ziet lijkt hem blijkbaar niet de moeite waard om naar te kijken. Hij draait zich even om aan moeders hand, hangt wat,
| |
| |
trekt haar bij de arm en zeurt opnieuw, met huilerige stem - M'man..., j'veux voir lééé Boches!
Ma wordt ietwat ongeduldig, en pa, die naast haar staat met een dood propje sigaar in de mond en ook met een uitdrukking van onmiskenbare teleurstelling en van verveling op het chagrijnig-zuur gezicht, kijkt zijn zoontje vrij kwaadaardig aan.
- Méé tu es donc idiot, Hippolyte, les v'là, lééé Boches, que j' te dis! herhaalt ma, naar de mannen achter de omrastering wijzend.
Hoe Hippolyte zich eigenlijk wel ‘lééé Boches’ in zijn kinderverbeelding voorgesteld heeft, is niet duidelijk uit te maken; maar dat die voorstelling niet klopt met wat hij ziet, laat geen de minste twijfel over. Weer hangt en draait hij wat om moeders arm, maar eensklaps wordt hij nijdig, dreint en grient, stampt razend met zijn voeten op de grond en huilt: - J' veux voir lééé Boches! J' veux voir lééé Boches!
Woedend, als plotseling door een wesp gestoken, keert pa zich om en geeft de kleine een klinkende mep om het oor. Het gaat zó bliksemsnel, dat ma de dreiging niet eens heeft zien aankomen en eerst begrijpt wat er gebeurd is nadat de kleine aan 't brullen gaat alsof hij werd vermoord.
- Méé, père! Méé, père! Méé père! gilt ze.
- Sacré gosse, nom de Dieu! roept pa ziedend, met vlammende ogen.
De kleine huilt, brult, snikt, snottert. Hij krimpt in elkaar van aanstellerige foltering, alsof zijn vader hem verminkt-geslagen had. Het wordt een relletje, bijna een opstootje. Aller aandacht is eensklaps van ‘lééé Boches’ afgewend, groepen omringen de huilende knaap en ma, die ook huilt en snikt en met beschermende zorg de kleine van het rasterwerk verwijdert en tracht te troosten. En alleen pa blijft even verontwaardigd-dreigend midden in de menigte staan en herhaalt voortdurend het gekke geval ‘de ce sacré bambin qu'on a mené voir lééé Boches et qui soutient mordicus qu'il ne les voit pas.’ Enkele nieuwsgierigen beginnen te lachen, sommigen wisselen schimpscheuten en grapjes. Misschien heeft Hippolyte geen ongelijk. Allen voelen zich min of meer bedot, bedrogen, al drukken zij dan ook hun gewaarwording niet zo kras
| |
| |
als Hippolyte uit. Zij verlaten een voor een het onbeduidend tafereel van de ‘Boches’ en kuieren langzaam naar de stad terug.
Pa gaat er eindelijk ook vandoor en haalt ma en Hippolyte langs de steenweg in. De kleine huilt en snikt nog steeds geweldig en loopt ineengekrompen aan ma's hand, gelijk een oud kaboutertje. Pa, ietwat bedaard, neemt hem de andere hand. Maar de nijdige kleine blijft ontroostbaar. Hij tracht zich telkens los te wringen, wat hem ook telkens weer een gramstorige schudding van vader bezorgt; en aanhoudend herhaalt hij, hikkend, zanikend, door zijn tranen en zijn snikken heen:
- J' veux... voir... lééé Boches!... J' veux... voir... lééé Boches!
Ma is radeloos. In haar weke vertedering tracht zij de kleine te paaien met de belofte, dat zij hem de volgende dag ‘lééé Boches’ zal laten zien. Doch haar woorden hebben een totaal verkeerde uitwerking. De kleine krijgt een soort van crisis en laat zich op de grond vallen. Met een angstgil neemt ma hem in haar armen op en vlucht ermee weg; en 't laatst wat men van hem ziet zijn een paar woedend spartelende benen, terwijl zijn hikkende stem onophoudend schril-gillend schreeuwt: - J' veux... voir... lééé Boches!... J' veux... voir... lééé Boches!... J' veux... voir... lééé Boches!
In hun kamp, achter het rasterwerk, hebben ‘lééé Boches’ ternauwernood iets van het klein familiedrama gemerkt. Zij hebben enkel even opgekeken bij het herhaalde horen van het woord waarmee zij thans vrij familiaar geworden zijn, zonder er verder wat van te snappen. Lustig gaan zij door met wassen, boenen, borstelen en het wrakkig ijzeren schoorsteentje vol roestgaten rookt gezellig uit boven het houten tentje, waarin hun avondeten wordt klaargemaakt. Een tweetal stompen vrolijk elkaar aan en maken grapjes; een derde, die met een hamer spijkers in de zolen van zijn laarzen flapt, neuriet traag een slepend deuntje. Drie anderen komen naar het rasterwerk toe en spreken een van de schildwachten aan. Er heeft daar een grappige taalverwarring plaats. De Fransman begrijpt geen steek en zij verstaan de Fransman niet.
| |
| |
Daarom schijnen zij wederzijdse pret te hebben. ‘Lééé Boches’ lachen hard-luid en de Franse soldaat keert zich schouderophalend naar ons om en zegt:
- Je ne comprends pas un mot de leur baragouin.
Ik heb het wél begrepen wat zij vragen. Zij vragen grappig of zij even tot aan 't stadje mogen wandelen om er een bittertje te nemen. De Fransman, voor wie ik hun verzoek vertaal, knikt hen spotlachend toe en steekt de loop van zijn geweer naar hen uit, als een fles met lange hals, waaruit hij hun 't verlangde schenkt. Zij hebben dolle pret en doen alsof ze drinken en alsof het hun heerlijk smaakt.
Zo gaat het, na twee jaar oorlog! De onmetelijke doodsramp, die de ganse wereld teistert, overvleugelt de afzonderlijke, nationale haat. Er ontstaat een soort van solidariteitsgevoel, zelfs onder de onverzoenlijkste aartsvijanden. Het algemeen menselijk lijden is té overweldigend-groot. Allen, vrienden en vijanden, zijn gelijke slachtoffers en, na de razende strijd, is er wel eens geen plaats meer in hun hart voor scherpe vijandschap en haat. Morgen, als het moet, zullen ze weer elkaar te lijf gaan en elkaar vermoorden; heden, waar de een ontwapend en machteloos-gevangen zit, voelt de andere geen drang meer om hem te mishandelen. In de gevangenkampen worden overwinnaars en overwonnenen weer gewone mensen.
Zacht gaat de schone zomerzon in nevelige stralenglorie over het heerlijk landschap onder. Het groene gras ligt als het ware vol gouden strepen en vegen en vlekken en de verre, lommerrijke heuvels blauwen weg in wazige sluiers. Een onuitsprekelijke vrede daalt neer over het ganse land. Een klokje luidt in de oude torens van de grijze kathedraal en de leien daakjes van het stadje schijnen zich dichter om haar heen te scharen, als benauwde, huiverige kuikentjes onder de beschermende vleugels van een sterke, brede moederhen.
Een trompetgeschal weergalmt. De rechts en links over de renbaan heen verspreide en kuierende ‘Boches’ moeten nu naar binnen komen. Hun avondmaal is klaar en daarna gaat voor hen de nachtrust in de loodsen in. Nu geen grapjes meer. Bedrijviger lopen de schildwachten heen en weer en zien scherp toe. Overbodige bezorgdheid, naar ik meen. Ik ben er
| |
| |
vast van overtuigd, dat, ook zonder wacht, geen enkele ‘Boche’ zal trachten te ontsnappen. Ze zijn veel te gelukkig uit de verschrikkelijke hel van de loopgraven verlost te zijn en hun dierbaar leven gered te hebben!
De enige teleurgestelde en diep-gegriefde van de dag blijft dan tenslotte Hippolyte, die, naar hij meent, ‘léé Boches’ nog niet gezien heeft.
Het spijt mij, dat ik Hippolyte niet nader ken. Ik zou dolgraag willen weten hoe of hij zich ‘lééé Boches’ eigenlijk voorstelt.
|
|