| |
| |
| |
V
De zomeravonden zijn hier lang en stil en saai. Tussen acht en halfnegen is men klaar met het eten en dan strekt zich als 't ware nog een na-dag uit, met langzaam tanend licht en fijne, heldere, koelwordende luchten, waarin de zon met grootse luister ondergaat.
Het ruime plein, waarop de soldaatjes de ganse dag geëxerceerd hebben, ligt dan naakt en verlaten. De vlugge zwaluwen vliegen met fijn en langgerekt geschreeuw in brede kringen om de spitse kerktoren van de oude grijze kathedraal en de eerste sterren beginnen heel zacht, als zilveren spijkertjes, in het nog licht azuur te twinkelen.
De mensen van het stadje gaan een beetje in de koelte wandelen. Anders is er daar 's avonds toch niet te doen. De soldaatjes lopen slenterend in kleine groepjes en groeten plichtmatigstrak hun officieren, die verstrooid de groet teruggeven. Om negen uur blaast de trompet schallend en alom echoënd het ‘couvre feu’, de weinig-bezochte cafés worden gesloten, de soldaatjes haasten zich terug naar hun kazerne en alle leven schijnt opeens in 't kleine plaatsje uitgestorven.
Het is te vroeg om reeds naar bed te gaan. Ik steek een pijpje op en ga wat in de omtrek wandelen. Wat is het overal benauwend-stil en eenzaam! De wrede oorlog heeft hier niet gewoed, maar hij heeft er als 't ware 't sap des levens weggezogen. Geen mens meer langs de wegen. In de kleine, arme huisjes, waar reeds hier en daar een lichtpitje is aangestoken, enkele vrouwen, die nog bezig zijn met werken, een kind dat eet, een kind dat schreit, een oude man, die peinzend op een bankje zit. 't Riviertje in de diepte weerspiegelt stil de oude, brokkelige geveltjes, of zingt, door zwartwordende lovers overschaduwd, zijn eentonig, eeuwigdurend liedje. Is 't niet een dode wereld, waar ik wandel? Wie leeft hier nog? Wie
| |
| |
strijdt, wie voelt, wie denkt, wie hoopt hier nog! De brede, blonde weg stijgt in de snellerdalende schemering tussen de zwarte bossen ten heuvel op, de eenzaamheid breidt zich uit, vult de einder, vult de nacht, wordt knellend, angstwekkend. O, hier die doodse stilte en ginds ver, in het Noorden, de razende, moordende strijd! Het benauwt mij, ik wil nog iets zien, nog iets horen en ik kom in een soort van breed-uitgeholde rotskloof, een ruime circus tussen steil-hoge wanden, waar nog een vreemd en eigenaardig leven schuilt.
Overal, rondom, in alle holen en spleten en gaten, zitten, onzichtbaar, bosuiltjes verscholen. Er zijn er, bij twintigtallen, en aanhoudend, in de doodse stilte van de zomernacht, roepen zij naar elkaar en schijnen elkander mysterieuze, diepzinnige dingen mee te delen. 't Is als een droom uit een andere wereld. De stemmetjes klinken in die ruime donkere holte als verre, weemoedige klokjes: één kort, droefgeestig klankje, steeds herhaald en samen zich versmeltend tot één monotone melopee van klagen, die uit de diepte van de aarde zelf schijnt op te wellen. Het is alsof de bosuiltjes, alwetend-wijs in hun eenzaamheid, diep jammerden en treurden over al de vergissingen en verschrikkingen door de domme, wreedaardige mensheid veroorzaakt. Hun droeve stem schijnt te verkondigen, dat de mensheid sterft en dat zij, de bosuiltjes, alleen nog op de verlaten wereld zullen blijven leven.
Zo klaagzingen zij, aanhoudend, de ganse nacht. Soms is er even een schaduwend vleugelgezweef en een van de uiltjes vliegt geruisloos van de ene wandspleet in de andere, of vertoont zich een kort ogenblik, in dwarse vlucht, tegen de wijde hemelkoepel, die nog vagelijk licht is, groenachtig licht van rijke, uitgestorven schemerglanzingen, met de sterren, die nu helder schitteren en twinkelen, alsof zij trillend luisterden naar wat de wijze, trieste uiltjes daar beneden in de diepte van hun zwarte kuil over de krankzinnigheid van de mensen hier op aarde mededelen.
Een heldere klank komt in de stilte uit de hoge verte en nog tien andere, gelijke klanken volgen. De torenklok van de oude kathedraal heeft in de nachtelijke eenzaamheid elf uur geslagen en de uiltjes in de rotswanden en spleten hebben een
| |
| |
ogenblik hun droef gezang gestaakt. Daar beginnen ze reeds weer. Zij weten nog zo oneindig veel meer mysterieuze narigheid te vertellen. Zij zullen ervan vertellen tot een nieuwe, droeve oorlogsdageraad in grijze nevelen als in een lijkwade weer aanschemert en morgen, en overmorgen, en nog zoveel meer andere droeve dagen zullen zij blijven voortvertellen. Er is geen eind aan hun verhaal. 't Is onbegrensd, zoals de smart van de hedendaagse mensen.
't Is heden 14 juli: het Franse, nationale feest! Voor de tweede maal wordt het herdacht in oorlogstijd. Half juli: het schoonste van de lange dagen; de volle heerlijkheid en weelde van de zomertijd!
Doch wie denkt nu nog aan dagen en seizoenen! Wat kan het iemand schelen of het weer mooi of lelijk is en of het zonnestraalt of waait of regent? De dingen van de wereld hebben geen tijd en geen kleur meer: 't sinister beest, het walgelijk gruwelmonster: de Oorlog, heerst almachtig en alleen als schrikbeeld over alles.
Toch zal er feest zijn in het kleine stadje, evenals in alle andere grote en kleine steden van het land. De driekleurige vlaggen hangen uit, de wimpels waaien, de klokken luiden en op de ‘Place de la Préfecture’, vóór de ‘Mairie’, is een estrade opgericht, waar de autoriteiten in plechtig gala zullen te voorschijn treden om er erekruisen en medaljes uit te delen.
Daar galmt reeds in de verte de militaire muziek. Dreunende stappen begeleiden in ritmische cadans de opwekkende marche en weldra komt de troep in 't zicht, door een bonte zwerm gepeupel en nieuwsgierigen voorafgegaan, omgeven en gevolgd.
Eerst de Franse soldaten. O, wat zijn er veel ouden bij, en zwakken, en half gebrekkigen! Wat zijn er veel bij, die men zo graag als afgekeurd naar huis zou willen sturen, om er rustig, bij vrouw en kinderen, verder een nuttig leven te slijten! Maar 't vaderland heeft ze zo nodig, wel niet aan 't front, maar hier, voor allerhande bijkomende diensten; en zonder mopperen, met een uitdrukking van gelatenheid en berusting op hun magere, bruingebrande, goede gezichten, dragen zij, nu al maanden en straks jaren, hun zware lot. Hun
| |
| |
ouderwetse uniformen, rood-en-blauw, zijn getaand en verkleurd en versleten, hun geweren zijn van een oud model, hun gang is strompelig en zonder lenigheid, maar toch vormen zij nog iets als een erewacht en hun kolonel, te paard, heeft nog allure, als hij zijn degen trekt en met krakende stem een commando uitschreeuwt.
Dan komen de Belgen. Ze zitten voor het eerst in kaki en hebben hun kaki-helmen op. Het zijn al die jonge soldaatjes, die ik zo dikwijls heb zien exerceren. Wat zien ze er ineens flink en kranig uit! Als een zandgrijze golf komen zij met versnelde pas aanzetten, spreiden zich aan de overkant van de plaats tegenover de Fransen open, maken kort halt, laten hun geweren neer met een cadans alsof slechts één enkel geweer werd neergezet. 't Is prachtig. Een gemurmel van bewondering gaat uit de menigte op.
Ineens barst de muziek in jubelende tonen los en alle hoofden worden ontbloot, terwijl daar boven vóór de ‘Mairie’ een trage stoet van deftige personages op het verhoog verschijnt. Het zijn: monsieur le préfet, in gala en steek met witte veren, monsieur le maire, een ietsje minder mooi, monsieur le député régional, in zwarte rok met breed, rood ordelint en eindelijk een ganse groep van hoge officieren, in 't blauw, in 't grijs, in 't zwart, de borst vol decoraties en die allen, staande, met de rechterhand aan de kepie, de Marseillaise aanhoren. Een warme ontroering golft alom over de ruime laats gevuld met duizenden, de ogen glinsteren strak, de tanen klemmen op elkaar. Al de soldaten presenteren het geweer en dan klinkt op haar beurt de Brabançonne; en de jonge Belgische soldaatjes staan daar stram als houten beelden, terwijl hun vlag geheven wordt en de klokken op de hoge toren plechtig luiden. Dan is er een kort ogenblikje stilte. Monsieur le préfet is even op de estrade naar voren getreden en schijnt het woord te richten tot een klein groepje mensen, die daar beneden vóór de trap, op enkele stoelen zitten en die ik nu voor het eerst opmerk.
Een tiental zijn er. Ik zie drie of vier soldaten, drie of vier burgers, een dame en een jongetje in rouwkleren. Ik begrijp maar half wat monsieur le préfet zoal vertelt. De afstand, die mij van hem scheidt, is wat groot. Maar wel merk ik dat hij
| |
| |
met vuur en geestdrift spreekt, want zijn beide handen maken grote gebaren en de blanke struisveer beweegt en trilt van kleine schokjes boven op zijn steek. Eindelijk is hij met zijn redevoering klaar. Hij gaat zitten en in zijn plaats treedt de kolonel, die daar even nog te paard reed, plechtig naar voren. De kolonel, die op zijn paard een flinke allure had, lijkt te voet een klein, stijf mannetje met ietwat kromme benen. Al het martiale dat in hem gebleven is zit nu in zijn grijze snor, die rechts en links strak uitstaat, met twee scherp-gedraaide, stijve punten, die op twee ivoren prikkers lijken. Langzaam en statig, een blad papier tussen zijn beide witgeschoeide handen, daalt hij de stoeptreden af. Hij houdt bij het tiental neerzittenden stil en kijkt ze om beurten even streng aan, alsof hij schuldigen vóór zich had. En eensklaps galmt zijn stem hardluid; hij roept een naam af en een van de soldaten die daar op stoelen zitten, staat met moeite overeind.
Het is een bleke, jonge man van misschien vijfentwintig jaren. Hij heeft een zacht-bedeesd gezicht en in zijn lichte ogen weifelt een soort schuwheid. Zijn rechterarm steunt op een krukkestokje; zijn linkerarm... eensklaps merk ik, dat hij geen linkerarm meer heeft!
De kolonel leest van zijn stuk papier iets voor. Het is 't verhaal van de moedige daad, waarbij de jonge man zijn linkerarm verloren heeft. Het is een kort verhaal en 't wordt eentonig, hoewel met sterke stem, voorgedragen. Het is alsof 't van niet genoeg belang was om er lang bij stil te blijven. Alleen aan 't eind, bij het verkondigen van de beloning die de regering de verminkte heeft geschonken ‘la croix de guerre!’ zwelt de stem tot hoge pathos en terwijl de kolonel het ereteken op de borst van de gewonde speldt en in zijn wit-geschoeide hand even de ruwe hand van de soldaat drukt, weergalmt opnieuw de Marseillaise en presenteert de troep de wapens.
Zo gaat het voort, de een na de ander. Telkens, bij het luid-afroepen van zijn naam, staat een van de slachtoffers van de oorlog op, nu eens met krukken, dan met één been, dan weer een blinde, die strompelend geleid wordt; en telkens weer hoort men het kort en monotoon verhaal, waarop dan volgt met luidgalmende stem het erekenteken van de regering
| |
| |
‘la croix de guerre’! en de wit-geschoeide handdruk en de jubeltonen van de Marseillaise.
Het laatst kwam aan de beurt de dame in rouwkleren met het kleine knaapje aan de hand. De kolonel naderde tot haar met speciale deferentie en boog voor haar. Met ietwat ingetogen stem las hij ook háár verhaal voor, dat langer leek, dan dat van de anderen. Ik luisterde met ingespannen aandacht, zij stond vrij dicht bij mij, en ik vernam dat zij de weduwe van een officier moest zijn, die te Verdun gesneuveld was. Het knaapje, dat zij bij de hand hield, was haar enig zoontje. Ik zag haar goed en kon op haar gezicht de droeve gang van haar emoties volgen. Eerst hield ze zich sterk en flink. Het was een knappe, jonge vrouw in de volle kracht van haar leven. Zij had een mooi, regelmatig gezicht, bleek, met donkere, zwaar overwimperde ogen. Haar rouwsluier, achterovergeslagen, hing in strakke, brede plooi tot bij de grond. Zij luisterde met gespannen aandacht naar wat de kolonel haar en haar zoontje voorlas en haar starende ogen schenen de tragische gebeurtenis in werkelijkheid te aanschouwen. Toen ging haar borst van lieverlede in toenemende gejaagdheid op en neer, haar wimpers knipten, haar hoofd boog neer, haar bleke wangen kregen kleur en zenuwachtig-tastend in haar zwart handtasje haalde zij een rouwomrand zakdoekje te voorschijn.
Zij schreide!...
Zij schreide zo stil en zo droevig, zo ingehouden, zo beschaafd, zou ik haast zeggen. Ja ja, 't was alles zo schoon, zo heldhaftig en nobel wat de kolonel daar in publieke hulde van haar man vertelde; ja zeker, zij mocht trots op hem zijn en haar zoontje moest zijn vader levenslang in verering en tot voorbeeld houden; ja, de officiële onderscheiding aan zijn nagedachtenis gewijd, ‘la médaille militaire’, was de hoogste die een soldaat zich wensen kon en het ereteken, dat hij zelf niet levend mocht in ontvangst nemen, zou aldoor prijken in haar weduwhuis, onder zijn met krip omfloerst portret; dat alles was indrukwekkend groot en schoon en nobel; maar hij was dood, helaas! en zij had hem zo innig lief; haar ganse verdere leven was voor altijd door zijn dood verwoest, en zij schreide zo droevig, zo droevig... en toen zij met bevende
| |
| |
handen het kostbare kleinood ontving, scheen zij eerst niet te weten waar zij het zou bergen, en toen de Marseillaise, ter ere van haar overleden man in jubelklanken losbarstte, bukte zij diep het hoofd en verdween zij, met snikkende schouders, naast haar zoontje, in de woelende menigte.
't Was afgelopen. De deftige, gegala-uniformde en gestruisveerde en gedecoreerde heren verdwenen statig in de ‘Mairie’, om er de erewijn te drinken; de zware klokken van de kathedraal golfden een laatste triomfvlaag van jubeltonen over stad en velden uit; kort-harde commando's weerklonken en de soldaten schaarden zich in het gelid; en onder het spelen van een opwekkende marche bracht de muziek hen terug naar de kazerne: eerst de Fransen, de arme, afgetobde, oude strijders met hun vermoeide strompelpas en hun getaande en verkleurde, rood-en-blauwe, afgedragen uniformen; en dan de Belgen, jong, flink, vlug en lenig, martiaal in hun zandgrijze kaki en hun ronde, grijze helmen, die ook weldra de eerste, wrede vuurproef in de schrikkelijke loopgraven van de IJzer zouden ondergaan.
|
|