| |
| |
| |
III Naar Frankrijk
De papieren zijn eindelijk klaar en ik kan vertrekken.
De boottrein reist af om halfelf; de boot zelf om..., het wordt geheim gehouden! De een zegt om één uur 's nachts; de ander om vijf uur 's ochtends; en niemand weet het precies. Het is niet eens zeker, dat de kapitein zelf van het schip het precies weet. Vraagt men het toevallig aan een van de ‘officials’ aan de trein, dan krijgt men geen, of een ontwijkend antwoord. Voorzichtigheidsmaatregel, met het oog op de alomsluipende spionage en de schrikwekkende gevolgen die eraan verbonden kunnen zijn.
De trein is vol, stampvol. Men vraagt zich af, hoe is het mogelijk, dat nog zoveel mensen reizen! Zijn die allen, - die honderden, waaronder een aantal vrouwen en kinderen - werkelijk tot zulk een reis, een echte noodreis, gedwongen? Men begrijpt het niet. Men constateert alleen het feit en denkt met huivering aan wat er zou gebeuren, als zo een overvolle boot eens in de donkere nacht op een mijn liep, of getorpedeerd werd.
Reeds de treinreis heeft iets nachtmerrieachtigs. Al die propvolle coupés, met het oog op Zeppelingevaar ternauwernood beschemerlicht door nachtpitjes en waarin toch nog enkele reizigers met inspanning hun avondkrant trachten te ontcijferen, 't is als een nachtwaak van lijkbidders, met razende snelheid in een reusachtige dodenwagen naar hun eigen vernieling meegesleept. Geen lach weerklinkt, geen vrolijk woord galmt op; een uitdrukking van strakke concentratie staat op al die in schaduw gehulde, bezorgde gezichten. Sommigen sluiten zuchtend hun ogen en vouwen hun handen samen, achteroverleunend in de kussens, om te slapen. En de trein raast aldoor verder door de sombere velden, en zijn donderend geraas, waar af en toe, als een noodkreet, het
| |
| |
snerpend gegil van de stoomfluit doorheenloeit, is als een machtige adem van woede en vernieling, die alles om zich heen doet wegkrimpen en zwijgen.
Weldra vertonen zich, rechts en links, zwakke lichten: halfzwartgeverfde straatlantaarns, als met krip omfloerst voor een of andere grootse rouwplechtigheid. Wij naderen. Schimmen van daken en schoorstenen stompen zich af; een hoekje lege straat, met toegeblinde ramen schiet even, als een vage visie van nog menselijk bestaan, uit de duisternis op. De trein vertraagt zijn vaart, slingert herhaaldelijk over knarsende wissels, rolt over een metalen brug die dondert, houdt eindelijk, in het schreien van de remmen, voor een lange, grijze, houten loods stil. Wij zijn er!
Wij zijn er, maar nog niet op de boot! Daar staan wij, in een dicht op elkaar gedrongen kudde, voor de streng-gesloten deur, waar de paspoorten nauwkeurig worden nagezien. En men heeft het gevoel van een misdadiger te zijn, van een of ander onbewust misdrijf gepleegd te hebben, waarvoor men zwaar gestraft zal worden.
In kleine groepjes van twee of drie worden de reizigers - de slachtoffers, - in het hokje, dat men zich als een folterkamer voorstelt, binnengelaten. Het zou geen verwondering baren, als men daar eensklaps, achter dat griezelig, houten beschot, noodkreten hoorde snerpen, of als men een man of een vrouw weer in de loods zag verschijnen, doodsbleek en snikkend, tussen twee politiemannen weggesleurd. Doch niets van die aard doet zich voor; eenieder krijgt rustig zijn beurt en wordt op het schip, dat aan de andere zijde van de loods ligt, toegelaten.
Het ligt daar, groot en somber, als een kasteel, waarvan de masten en de torens zich verliezen in de nachtelijke duisternis. Het is reeds vol, de mensen verdringen elkander in de smalle gangen, sjouwers zeulen met koffers en handbagage, stewards lopen bedrijvig heen en weer, de slaapplaatsen aanwijzend.
Slapen? Zal men slapen? Zich durven uitkleden en te bed gaan liggen? En wanneer vertrekt nu eigenlijk de boot: vannacht, of morgenochtend vroeg? Nog steeds geen mens, die het weet of die het zeggen wil! Ik kijk op mijn horloge en aarzel.
| |
| |
Halfeen. Zal ik mij maar uitkleden? Of eerst nog eens boven op het dek gaan kijken? Ik besluit tot het laatste.
De donkere nacht is plechtig-stil. De vormen van het grote schip tekenen zich af, in het vage: hier een bleekachtig vak, daar een kuil van duisternis, verder een gewirwar van door elkaar gespannen kabels en touwen, als de mazen van een reuzespinneweb.
Enkele passagiers lopen langzaam heen en weer over het dek; anderen kiezen een hoekje uit en schijnen zich daar in te richten voor de nacht. Alles gebeurt in stilte, als onder de druk van een geheime dreiging. Het schip zelf ligt doods en roerloos, als een mysterie, als een sfinx. Het ligt daar zo vast en zo veilig, dat het haast een onmogelijkheid lijkt, dat zulk een machtige massa zou kunnen vergaan. En toch: hoevele reeds liggen er niet, door de verraderlijke torpedo's of mijnen getroffen, op de bodem van de zee! De zee...! Men voelt haar daarachter, in haar sombere dreiging en mysterie, zonder er iets van te zien. Ligt daar ergens reeds, in de diepte van de wateren, de valse, wrede vijand op de loer? Zal hij straks, als het schip uitvaart, toespringen en de moorddaad plegen? Een vage, doorschijnende mist hangt over de dingen, als een sluier van onzekerheid. Men raadt, meer dan men ziet, de vage rompen van andere schepen, de daken van loodsen, de op elkaar gedrongen krioeling van de sombere huizen, in de slapende stad. Af en toe gaat ergens vlug een licht op, dat terstond weer verdwijnt en nu en dan weergalmt in het verschiet het luguber geloei van een stoomfluit of een misthoorn. 't Is als de snode geest van de afgrijselijke oorlog, die overal, in de benauwing van de onzekere nacht, om ons heen waart. 't Is als een boze almacht, die nergens zichtbaar maar alom tegenwoordig is en rusteloos op haar slachtoffers loert.
Het prangt en knelt daarbuiten van onbestemde benauwing. Men voelt er zich bang worden. Langzaam daal ik weer in de verlichte diepte van het schip neer en door de drukte van de nog steeds rondwoelende reizigers heen bereik ik mijn slaapkooi en kleed er mij uit.
Hoe lang heb ik geslapen? Ik weet het niet. Maar eensklaps ben ik helder wakker, richt mij half overeind in 't smalle bed, schuif 't rood gordijntje weg van vóór het patrijspoortje en
| |
| |
kijk naar buiten.
Niets te zien. De stille, grijze nacht over de zee die losjes weg tegen de flank van het schip aankabbelt. Wij varen, maar heel langzaam, als met aarzeling. Wij zijn dan toch in 't holle van de nacht vertrokken!
Maar hoe kom ik zo ineens klaar wakker? Heb ik iets gehoord? Is er iets gebeurd?... Eensklaps weergalmt in de verte een soort van dof en langgerekt gebrul, als een noodkreet. En nauwelijks is die over de wijde, grijze vlakte zonder echo uitgestorven, of ook, van ons schip uit, weergalmt een soortgelijk gebrul, maar loeiend-hard, met schorre trillingen, die als 't ware tot in je ingewanden neerdreunen.
Nu begrijp ik wat mij heeft wakker gemaakt. Er is mist op het water, een ander schip is ergens onzichtbaar in de buurt en beide schepen roepen met hun stoomfluit naar elkaar om elkander te waarschuwen, waar ze zich daar of omtrent bevinden.
Met een wip ben ik uit mijn bed, draai het elektrisch licht op, trek een paar kledingstukken aan. Als er iets is waar ik niet van houd op zee, vooral in deze tijden, dan is het wel van mist bij nacht. In een ommezien ben ik boven op het dek.
Het is er een zonderling en indrukwekkend schouwspel! Het is nog nacht, maar de dageraad begint te schemeren. Ons schip is als een toverschip, dat heel, heel langzaam glijdt door een materie, die noch lucht, noch water schijnt te zijn, maar iets als wazig-grijze, troebele melk. Het brult en trilt daarin, met hese, boze stem; en telkens komt een echo uit de vage grijsheid: de stem van 't andere schip, dat ergens vaart in onze nabijheid, maar steeds onzichtbaar blijft.
Dat duurt zo een geruime poos. Steeds dringender en dichterbij weergalmt het wederzijds gebrul, alsof de beide schepen, bezield door ongeduld en toorn, steeds angstiger en zenuwachtiger werden, omdat zij elkaar maar niet kunnen ontdekken... tot eensklaps uit het mistige grauw-grijs een vage schim opdoemt: een lange, hoge, donkere schim, met vaal-blikkerende, ternauwernood zichtbare lichten en zwaar achteroverhellende masten en schoorstenen: een spookverschijning, die zwijgend, op een afstand, vóór ons heenglijdt en verdunnend en vervagend, al spoedig weer in het grijzig
| |
| |
onbestemde verdwijnt. En 't is een wonder: net of de gematerialiseerde verschijning van die spookgedaante ook de ganse omgeving met wezenlijkheid heeft bezield: de mist lijkt minder zwaar geworden, de contouren van ons eigen schip nemen een vorm, een kleur aan; wij zien het kabbelend water schemerglanzen door de wegdrijvende grauwheid, en in de verre verte, aan de nevelige einder, wordt de stille hemellucht heel teer en fijn lichtroze...
Het is de dageraad, de schone zomerdag, de hoeveelste..., wie telt ze nog?... van de afschuwelijke mensenoorlog!
Heel dicht bij de Franse kust, duidelijk zichtbaar van de Franse oever, ligt in zee het kerkhof van de getorpedeerde handelsschepen.
Er zijn er, er zijn er, veel meer dan ik vermoedde. Alleen de masten, een enkele maal de top van een schoorsteen, die als een reuzengrote zwarte pet op 't water schijnt te drijven, steken boven de golven uit. Een zicht van grote droefheid en verlatenheid. Die naakte masten met hun afhangende, gebroken kabels en touwen, 't zijn als tragische noodseinposten, die van alle hulp verstoken bleven. Zeevogels drijven en wieken er omheen, of zitten soms in kleine rijtjes op de doorgezakte draden van de marconitoestellen. Zij schijnen er een droeve, stille wacht te houden over alles wat daar in de diepte verbrijzeld en verloren ging en weemoedig-piepend vliegen zij op, met lome, scheve vleugelslag, terwijl ons schip voorbijstoomt.
Daar ligt de kust, liefelijk badend in zon, met veel witte en lichte villa's tussen het frisse groen van de hellingen. Wie zou ooit denken, dat in zulk poëtisch en welvarend en gelukkig-uitziend land de sombere oorlog woedt? Verleden nacht, in de donkere Engelse havenstad, bij het angstwekkend op en neer flitsen van de seinlichten en bij het naar gebrul van de stoomfluiten en misthorens, kreeg men de prangende sensatie van de oorlog; hier, bij zoveel licht en kleur en leven, denkt men alleen aan zachte rust en vrede.
Zinsbedrog en schijngeluk! Zodra men voet aan wal heeft gezet, is de indruk gans anders. Men is er dadelijk in het volle geraas en de drukte van de oorlogsbeweging. Nauwelijks
| |
| |
buiten de aanlegplaats staan wij vóór een afgezette straat, waarin een Schots regiment voorbijtrekt. De pas is snel, prachtig-gecadanseerd en machtig-dreunend. Voorop de pijpers en de grote trom. Alweer die sterke, forse, als 't ware oer-wilde harmonie van klank en ritme, zoals ik die vroeger in Londen zag! Maar in Londen leek het meer parade. Hier is het echte, harde, wrange oorlogswerkelijkheid. De grauwe rijen volgen elkander op, als een deining van zandgolven, eindeloos. 't Is een regiment, dat naar het front vertrekt. De mannen zijn bepakt en beladen, tot het uiterste. De rode en bruine, bestoven gezichten zweetstralen in de brandende zon. De ganse lange straat is vol tussen de twee voetpaden; de dichte gelederen verdwijnen in een stofwolk in 't verschiet; steeds verse gelederen komen in een stofwolk uit de verte op. Eensklaps een schril gefluit! Een poosje halt en rust. De rangen stuiven uit elkaar en de mannen laten zich plat op de grond, met ransel en geweer, in 't midden van de straat, op de trottoirs, langs de huizen neervallen. Zij blazen en puffen even uit. Gepraat, gelach weerklinken, de korte pijpjes worden te voorschijn gehaald, blauwe rookkolkjes stijgen te allen kante op. De opgewektheid is verbazend onder al die doodvermoeide, jonge kerels. En is er een, die, in plaats van wat te rusten, dansend, met pak en ransel, op een klein muziektuigje speelt en dadelijk joelen er een viertal om hem heen: allen met geweer en spade en ransel dansend, bukkend, handklappend en springend: een of andere wilde dans van oergewesten, zoals men soms te zien krijgt en te horen in verafgelegen bergdorpen. Een nieuw gefluit en allen stuiven op; en verder gaat de forse gang, de dreunende, grauwe deining van de duizenden en duizenden, opkomend in een grijze stofwolk uit de verte, verdwijnend in een grijze stofwolk in 't verschiet van de eindeloze straat. Dan volgt de veldartillerie,
met de prachtigste muildieren bespannen, en eindelijk komen de ‘lorries’, de ambulance-auto's, de voorraadwagens, de munitietransporten, als een ganse landverhuizing.
Zo gaat het door, de ganse dag. Maar verder is de stad stil en verlaten. Geen enkele luxeauto of herenrijtuig, geen opvallend toilet van dames, weinig of geen beweging aan de ‘terrassen’ van de cafés. De gezichten van de voorbijgangers zijn
| |
| |
ernstig, zonder somberheid, met een als het ware in zichzelf gekeerde uitdrukking van stugge wilskracht. Wat een verschil met Engeland! Hier, in Frankrijk, denkt geen mens aan pretmaken. De zware ernst van de tijden staat op ieder aangezicht te lezen, en in de straten ziet men nagenoeg niets anders dan militairen, jong en oud, en vrouwen in rouwkleren. 's Avonds om tien uur is alles doods en leeg en somber. Geen opera, geen comedie, geen café-concert: niets. Wat houdt Frankrijk zich waardig in zijn vreselijk lijden!
|
|