| |
| |
| |
Van een verloren zomer
| |
| |
I Van een verloren zomer
Voor de tweede maal, sinds het begin van deze eindeloze oorlog, steek ik naar Engeland over.
Doch Engeland is ditmaal niet het doel van de reis: slechts een etappe. Ik ga verder door: naar Frankrijk en naar onbezet België, achter en ik hoop ook ‘aan’ het front.
Op de boot, nu een oude (de mooie nieuwe waarmee ik destijds reisde, ligt thans op de bodem van de zee), op de boot is aan 't bekende tafereel weinig of niets veranderd. Nog steeds dezelfde haastige rommeldrukte; alle klassen en standen door elkaar gemengd, de werkman naast de rijkaard aan één tafel, de sjouwende moeder met het schreiend kind op dezelfde canapé waar de elegante dame zit met bont en juwelen; en ook alweer 'n tafeltje met 'n vijftal uit de Duitse kampen weggevluchte krijgsgevangenen: Russen, Fransen, Belgen; bondgenoten, die elkaar maar half of niet verstaan en zwijgend naast elkander zitten te eten; in gedachten mijlen ver van elkander af, hun peinzende ogen heimweeïg verdwaald op ver-vergane dromen en visioenen, op onbereikbare hersenschimmen en illusies van wat eenmaal in werkelijkheid bestaan heeft.
Telkens als ik ze zo zie, voel ik het diepste medelijden met die mensen. De oorlog is over hen gekomen als een bovenmenselijke ramp, waarvan zij de betekenis niet begrijpen. Hoe zou een achterlijke, onwetende Vlaamse boer kunnen beseffen, waarom hij in de oorlog werd meegesleept? Hij leefde daar ergens ver op een gehucht of in een dorpje; hij had een aardig, klein huisje, netjes witgekalkt, met rood pannendak en groene luikjes en een klein tuintje vol liefelijke bloemen langs het geveltje; hij had een vrouw en kinderen; hij werkte van de ochtend tot de avond op zijn akkertje; hij leefde nederig en zuinig en was tevreden en gelukkig wanneer hij zijn pacht kon
| |
| |
betalen en de zijnen van het allernodigste voorzien. Hij dacht nooit anders dan dat het zo zou blijven duren tot in zijn oude dagen, zoals het met zijn ouders en zijn voorouders gegaan was... en daar ineens, zonder dat er iets gebeurd is wat zijn eenvoudig en elementair begripsvermogen kan beseffen, wordt hij van dat alles weggerukt, in een trein gestopt, met duizenden anderen, naar een onbekende streek gestuurd en daar gedrild en afgericht om tegen vijanden, waarvan hij nooit het bestaan heeft vermoed en die hem persoonlijk niets misdaan hebben, te gaan vechten!
Wat moet er in die eenvoudige, primitieve hersens wel zijn omgegaan? Hoe is alles wat hij kende, en geloofde, en vertrouwde, plotseling ruw in hem vernield en omgewoeld! Heeft hij wel ooit het collectief gevoel van de vaderlandsliefde leren kennen en begrijpen? Is hij niet aldoor blijven treuren om wat men hem zo ruw ontnomen heeft: zijn vrouw, zijn kinderen, zijn akkertje, zijn aardig huisje met de liefelijke bloemen vóór de deur? Is dat niet, - en dát alleen - voor hem het vaderland, en heeft hij wel ooit kunnen beseffen dat hij voor het behoud en het bezit daarvan strijdt, terwijl hij vecht zover van de plaats, waar dit alles is gelegen, in een onbekende streek, midden in een bevolking, die hem vreemd is en tegen een vijand, die niet onmiddellijk zijn dierbaar en geliefde eigendom bedreigt?... Ik weet het niet, maar ik voel diep medelijden. Er licht zoveel onbestemde, onbegrepen droefheid in de mijmerende ogen, waarmee die eenvoudige jongens over de wijde zee, die zij nu wellicht voor 't eerst aanschouwen, zitten te staren. Zij hebben zoveel geleden en gaan nog zoveel lijden tegemoet. Zij zijn zo vreemd en ver weggerukt van alles wat hun lief was en er ligt nog steeds zulk een wereld van verwijdering en smart tussen hen en 't zo vurig verlangde! Zij hebben op het slagveld de kogels om hun hoofd horen suizen; de shrapnels en granaten met donderend geraas om zich heen zien uit elkaar barsten; zij hebben honger, dorst, uitputtende vermoeienis geleden; zij werden gevangengenomen en als booswichten in kerkers opgesloten; zij zijn op gevaar van hun leven en ten prijze van onnoemelijke ontberingen uit de gevangenis ontsnapt... en nu varen zij weer de hel tegemoet: het somber, droevig leven, de afmat- | |
| |
tende marsen, de dorst, de honger, de kogels en granaten, dat alles om weer te bereiken wat men hun ontnomen heeft: de vrouw, de kinderen, het welbekende huisje op 't geliefde plekje, dat voor hen het vaderland vertegenwoordigt.
Londen vind ik niets veranderd. Ik zag het laatst in zwarte mist en winter; thans zie ik het in zomergroei en zonneschijn: dat is het enige verschil.
Nog steeds merkt men er weinig of niets van de oorlog, hoort men er nooit over de oorlog spreken. Nog steeds is de grote wereldstad vol officieren en soldaten, die er blijkbaar geen ander doel hebben, dan zich zoveel mogelijk te vermaken. Het enige, wat opvalt, is, dat men er thans zogoed als geen Franse of Belgische militairen meer ontmoet, terwijl het aantal verminkten en gewonden, die op straat en in de parken pijnlijk rondkuieren of in wagentjes worden rondgetoerd, aanzienlijk is toegenomen. Er is actie aan 't front en zo merkt men er hier de terugslag van. Verder niets dan volle restaurants en schouwburgen; mooie, elegante dames, die de grenzen schijnen te zoeken tot waar een mooie, elegante dame zich kan of mag decolleteren; muziek, champagne, dans en vrolijkheid, een leven van frivoliteit zoals men vroeger in Londen en zelfs in Parijs haast nergens zag. Het doet niet aangenaam aan, wanneer men denkt aan al het lijden en de rampen, die ook het Engelse volk teisteren. 't Lijkt gevoelloos, onverschillig en onsympathiek. Men voelt een soort minachting voor al die kortgerokte, transparantgekouste, meer dan gedecolleteerde luxevrouwen. In Engeland zelf schijnt men daar echter geen bezwaar tegen te hebben. Men vindt het goed en ik heb me zelfs laten vertellen, dat de jonge en ook oudere officieren, vooral de ‘colonials’, die weinig of geen familie in Engeland bezitten, het zo wensen. Een hemelsbreed verschil althans met wat men nu in Frankrijk wenst!
Terwijl ik toch in Londen een paar dagen wachten moest op paspoorten en dergelijke, om mijn reis verder voort te zetten, ben ik nog eens mijn oude, Vlaamse vriend, de beroemde landschapschilder Emile Claus, die daar sinds de oorlog ver- | |
| |
blijf houdt, gaan opzoeken.
Een Vlaams landschapschilder in Londen! Een man, die zijn ganse leven heeft doorgebracht in de heerlijke Vlaamse natuur, een zon-aanbidder, die iedere speling van licht en schaduw in de velden waarnam, die reeds buiten aan het werk was met de dageraad, die praatte en leefde met de Vlaamse boeren en aldus tot de innig-eigen ziel van land en volk was doorgedrongen, wat kon die wel als banneling van de kunst in 't somber, drukke Londen uitvoeren? Zijn Vlaamse schilderijen waren de synthesis zelf van 't ganse Vlaanderenland in zon en zachte tinten, en ik herinner mij nog steeds de woorden van zijn oude vriend, de bekende romanschrijver Camille Lemonnier, die, in het atelier van Claus zelf, schrijvende aan zijn heerlijk boek ‘Le vent dans les moulins’, eensklaps de pen neerlegde en zei:
‘Claus, ik moet een levend zomertafereel vol landelijke poëzie en kleur beschrijven en ik zie niets dan grijze lucht en regen door de ramen. Plaats even enkele van je doeken rondom mij en laat me een uurtje alleen.’
Claus voldeed aan het verzoek en 't was alsof eensklaps de zon over de zachte velden en de schone, kleurenschitterende boerderijen glansde. Wij lieten Lemonnier alleen in het ruim atelier en 's avonds las hij ons een van zijn mooist-geïnspireerde natuurbeschrijvingen van Vlaanderen voor.
Claus in 't somber Londen! Ik had er hem reeds de vorige winter ontmoet en iets van 't meestal kleine werk gezien, dat hij in ballingschap geschilderd had. 't Was me niet meegevallen. Kleur en techniek waren mooi genoeg, maar de ziel ontbrak. Men voelde met pijnlijke duidelijkheid, dat de knappe artiest niet meer op zijn eigen, echte bodem stond. Een half jaar was sinds verlopen en ik wist, dat hij, na een tijd van verslapping, zijn werk had hervat. Hoe, zou het hem nu gegaan zijn?
Ik had hem mijn aankomst in Londen gemeld en op een ochtend kwam hij mij afhalen. Reeds bij 't eerste zicht kon ik merken, dat hij vrolijk en opgetogen was. Zijn scherpe ogen schitterden, zijn beide lange, magere armen schetsten in brede gebaren het genoegen mij terug te zien. Hij nam mij dadelijk mee en zei mij, dat zijn atelier vlak bij 't hotel gelegen was, in
| |
| |
een gebouw langs de Theems.
Wij liepen een poosje door woelig-drukke, nauwe straten, sloegen een dwarsstraat in, hielden weldra voor een hoog en somber gebouw stil.
- 't Is hier, zei hij.
Wij traden een smalle, donkere gang binnen en een zwijgend jong meisje opende voor ons het ijzeren hekwerk van een kleine lift. Wij stapten in en werden naar boven gezogen. Daar was een klein portaal met enkele deuren. De schilder draaide een knop om en wij stonden in een klein, naakt, zeshoekig kamertje, een torenkamertje, dat door ettelijke kleine raampjes uitzicht op de grijze Londenhemel had.
- Dát is mijn atelier, zei hij.
Verbaasd keek ik hem aan.
- Wat kan je hier wel zien? vroeg ik.
Hij trok mij tot bij een van de raampjes en wees naar buiten. En daar ontvouwde zich voor mij het wonderbaarlijkste en onverwachtste tafereel, dat iemand denken kan.
Rechts en links, in de diepte, langs twee brede bochten, de woelige, brede, blonde Theems. Rechts en links de nobele, oude gebouwen, de grijs-verweerde, de getorende en gekanteelde; Parliaments-Buildings aan de ene zij, de bruggen en St. Paul's aan de andere zij en overal de woeling, de drukte, het leven, het grijs-uitrafelen van rookzuilen, het wit-opbobbelen van stoomwolken, het onophoudend heen-en-weer gewemel van schepen, rijtuigen, trams, voetgangers, automobielen: de ganse, geweldige polsslag van de immense wereldstad.
Ik werd er stil van. Wij stonden daar in die toren, in veilige rust hoog boven alles uit, alsof we zaten in een luchtballon. Toen liet hij mij zijn schilderijen zien...
Dikwijls heb ik mijn oude vriend enthousiast gezien. Dikwijls heb ik hem gezien, langs de schone, zachte oevers van de Leie, of in de malse, Vlaamse weiden en landouwen, 't palet in de linkerhand, een paar penselen tussen de tanden, zenuwachtig werkend, of heen en weer lopend rondom zijn schilderij, pratend met zichzelf, weergevend, in korte uitroepen, zijn opmerkingen of emoties vóór hij die op het canvas neerpenseelde; maar zelden heb ik hem zo vol, zó overborrelend- | |
| |
vol gezien van hartstocht en van geestdrift als vóór die onverwachte, in zoveel smart en moeilijkheid gebaarde prachtwerken uit de droeve tijden van zijn ballingschap. Hij heeft daar geschilderd, geschilderd... twintig, dertig, vijftig grote en kleine taferelen van het wonderzicht; hij heeft daar heen en weer gejakkerd, in die benauwde, smalle, kleine ruimte, waar hij zich telkens tegen de muren stootte, tussen die nauwe reetjes van de raampjes, hij, die gewend was aan de hoge, pure luchten, aan de verre, wijde, lumineuze horizonnen; hij heeft daar met intensiteit geleden en genoten, maar eindelijk heeft hij gezegevierd en nu staat daar een reeks schilderijen van Londen, die nog geen mens, behalve ik, mocht zien, een serie prachtstukken, die hij eerst later, na de oorlog, in één gezamenlijke, grote groep zal tentoonstellen en die, - aan deze voorspelling durf ik mij wel wagen - enorme sensatie, verbazing en bewondering zullen verwekken.
Lang, uren lang hebben wij daar met elkaar gezeten. En voortdurend trof mij 't scherp contrast tussen de grootsheid van zijn uitbeelding en de benauwdheid van het hok, waarin hij die grootse en weidse impressies moest scheppen.
- Hoe kan dat? Je ziet immers slechts brokken van het tafereel, met telkens een zwaar-hinderend stuk muur ertussen! riep ik met verbazing uit.
- Die muren hinderen mij niets, ik zie ze niet, ik zie alleen het tafereel in al zijn brede en forse grootsheid, antwoordde hij met geestdrift, en zijn scherpe ogen flikkerden.
Toen ruimde hij langzaam al zijn schone stukken op en vertelde mij, onder 't roken van een sigaar, met die grappige gezelligheid, waarvan hij het geheim heeft en die hem tot een van de geestigste en boeiendste causeurs maakt, die bestaan, een en ander over zijn leven en ervaringen in Londen.
Hij is er nog niet helemaal ingeburgerd en zal dat ook wel nooit worden. Hij staat té ver van het specifiek Engels leven af en heeft een onbegrijpelijke weerzin, om de Engelse taal goed aan te leren. Dat brengt vergissingen teweeg, waarvan hij er mij twee nogal leuke vertelde. 't Is altijd weer 't zelfde met hem: een genadeloze fataliteit schijnt hem, voor Engelse ogen, tot ‘German spy’ te brandmerken.
De eerste anekdote gebeurde ergens in de ‘country’. Hij had
| |
| |
een mooi hoekje ontdekt en zat, half in een heg verscholen, lustig te schilderen.
Eensklaps komt er iets aan zijn rechterbeen snuffelen. Hevig schrikt de schilder op en ziet een grote, zwarte hond met schitterende ogen. De hond is gevolgd door een man, een soort veldwachter, die op Claus afstapt en hem vraagt wat hij daar uitvoert.
Claus begrijpt zo half en half.
- Painting, painting, antwoordt hij.
- No painting allowed here, zegt streng de man. En hij eist de tekening op.
Claus tracht zijn kunstwerk te verdedigen.
- Scenery... scenery, herhaalt hij een paar keer, doch zonder het minste succes. De man wil zeer beslist de tekening - een pastel - in beslag nemen en Claus moet hem die afstaan en ook met de man meegaan, tot in de naburige stad.
Daar wordt hij ergens onder bewaking gesteld, terwijl de veldwachter zich met de tekening naar de militaire autoriteit begeeft.
Nu dient men zich te herinneren, dat Claus een impressionistisch en luministisch schilder is, juist het tegenovergestelde van wat de Engelse schilders zijn. Hij is de schilder van licht en van zon en gebruikt dus meestal schelle, lichte kleuren. Wie daar niet aan gewend is, krijgt we eens, op 't eerste gezicht, een enigszins verbijsterende indruk van zijn taferelen.
De veldwachter bleef een lange tijd weg. Toen hij eindelijk terugkwam was hij hijgend en zwetend, alsof hij uren lang met snelle pas gelopen had. Maar hij had de tekening bij zich en overhandigde die aan Claus.
- Nou, wat is er gebeurd? vroeg Claus.
De man deed hem een ingewikkeld verhaal. Eerst was hij bij een luitenant terechtgekomen, die de tekening langdurig bekeken en onderzocht, maar er niets van begrepen had. Die had hem naar een kapitein gezonden, die zijn schouders opgehaald en gevloekt had, zonder er evenmin iets van te snappen. De kapitein had hem verder doorgestuurd naar de majoor, die in een kamp zat buiten de stad en die hij slechts na heel veel moeite en lang zoeken had ontdekt. En ook de
| |
| |
majoor had langdurig de tekening bekeken en onderzocht en hem die eindelijk teruggegeven.
- En... wat heeft hij ervan gezegd? vroeg Claus met een olijke glimlach.
- Mad... gekkenwerk, antwoordde de hijgende veldwachter, het druipende zweet van zijn wangen afvegend.
Het tweede avontuur gebeurde te Londen in een ‘bus’. Claus stapt binnen in een ‘bus’ en neemt er plaats op de kussens. Hij merkt dadelijk, dat er daar een soort relletje aan de gang is. Een oude juffer staat overeind en voert een heftig gesprek tegen de conducteur, die kalm het hoofd schudt en herhaaldelijk het gebaar maakt alsof hij de juffer uitnodigt om maar liefst uit te stappen. De juffer raast en scheldt nog wat, doet eindelijk de ‘bus’ stilhouden en stapt uit. Daarop vertelt de conducteur iets over de juffer aan de andere inzittenden, die eensklaps allen in een lange schaterlach uitbarsten.
Niet omdat hij iets begrepen heeft van wat er omgaat, maar omdat hij al de andere reizigers zo hartelijk ziet lachen, lacht ook Claus hartelijk mee. Zo lacht de hele ‘bus’ een ogenblik uitbundig. Dan buigt Claus' buurman naar hem toe en deelt hem, steeds lachend, nog iets meer over 't grappig gebeurde mede.
Claus plotseling strak en ernstig. Hij kijkt zijn buurman aan, schudt twijfelend het hoofd, en antwoordt:
- I not understand; I stranger.
Verbazing van de man. Hoezo! Hij verstaat niets en daar straks heeft hij zo hartelijk om het gebeurde met de anderen meegelachen! Is het dan weer een van die ellendige spionnen zoals er nog zoveel in Londen rondlopen?... De man wordt eensklaps ijskoud tegen Claus en vertelt aan de andere inzittenden, dat die meneer daar om de aardigheid met de juffer heeft meegelachen, terwijl hij er geen enkel woord van heeft verstaan.
't Wordt dadelijk benauwd voor Claus in de ‘bus’. Boze, wantrouwige ogen staren hem aan; de woorden ‘German spy’ suizen fluisterend om zijn oren. Hij moet nog een heel eind ver met de ‘bus’, maar 't wordt er hem zó eng, dat hij maar bij de eerste halte uitstapt en met een volgende ‘bus’, waarin hij, voorzichtigheidshalve, het diepste stilzwijgen
| |
| |
bewaart, zijn tocht verder voortzet.
Beste vriend, goede Claus, - Clausken, zoals zijn oude vrienden Verhaeren, Maeterlinck en ik hem steeds noemen, - beste Clausken, wanneer zullen wij weer samen in ons dierbaar Vlaanderen zijn en er vrijelijk praten en lachen met onze welbekende mensen, zonder dat iemand ons verdenkt van ‘German spy’ te zijn?
|
|