Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Met de Maeterlincks
| |
[pagina 349]
| |
Daar rijden wij heen. - Allons, Golaud, fais place! Le Dieu (zoals het hondje in ‘La mort d'un petit chien’Ga naar voetnoot1. zijn meester dient te beschouwen) le Dieu is verschenen en zet de motor in gang. Hij is van de hals tot de voeten gehuld in een lange, grijsbruine mantel en op zijn bruine pet met neergetrokken oorlappen, blikkeren de grote, ronde glazen van de zwarte bril. Golaud heeft plaatsgemaakt, zit wijs en kalm op zijn achterpoten, tussen le Dieu en mij. Zijn donkerbruine, bijna zwarte snoet is vol met dikke rimpels als van grote zorg, zijn kort-geknipte oren staan gespitst, zijn stompe neus glimt vochtig, zijn grote, bolle, breed van elkaar verwijderde ogen staren, vol aandachtige belangstelling, strak vóór zich uit. Golaud is dol op automobieltochten en sinds uren zit hij wachtend in de wagen, uit vrees dat men anders zonder hem zou kunnen wegrijden. Daar gaan we, de brede poort uit, waar de bediening groetend op de drempel staat, de sterk hellende straat af, de oevers van de Seine langs. Maeterlinck zit sprakeloos aan het stuur, al zijn aandacht wijdend aan de leiding van de wagen. De kaden liggen vet en slijkerig, en ondanks de trage, zeer voorzichtige vaart, glijden de wielen af en toe als 't ware van onder de wagen weg. 't Is telkens stoppen, zwenken, draaien, om allerlei hinderpalen heen. Monsterachtige stoomtrams, omnibussen, wagens, karren, voetgangers, 't moet alles maar vermeden en ontweken worden, en Maeterlinck deelt mij in korte woorden mede, dat hij in Parijs zijn auto nooit gebruikt. Deze rijdt voor het laatst door de vieze, krioelige straten, hij blijft ginder, in het Zuiden, waar men er tenminste van genieten kan, tot hij op is of verkocht wordt. Eindelijk buiten Parijs, maar niet uit de slechte wegen noch de lelijkheid. O! wat is ze akelig en afschuwelijk-lelijk, de ‘banlieue’ van Parijs, langs die kanten! Rokende schoorstenen, stoffige fabrieken, smerige winkeltjes en kroegjes, met af en | |
[pagina 350]
| |
toe daartussenin een zomer-optrekje van burgerluitjes. O! die zomeroptrekjes van de burgerluitjes in dee buurt van Parijs! Die miserabele kleine huisjes, die armoedige tuintjes, die anemische heestertjes, die terende bloemperkjes! Maeterlinck heeft zijn grote bril over de ogen getrokken en nu en dan kijkt hij eens vluchtig in 't voorbijsnorren naar al die akeligheid en bromt dan even, achter de brede, rechtopstaande kraag van zijn jas: - C'est la villégiature des Parisiens. Ils appellent ça vivre à la campagne. Zo gaat het voort, langs beide kanten van de zwart-modderige, onmogelijk-geplaveide weg, tot aan Villeneuve-Saint-Georges, ruim vijftien kilometer slijk en narigheid. Dan, eindelijk, de mooie, brede, effen weg, de echte, Franse, blauwe weg van fijngestampte rotssteen, die zich ontvouwt, op en neer golft en zich kronkelt, over de wijde oppervlakte van het land. Le Dieu draait even aan een kraantje en met volle snelheid schiet de wagen vooruit, in 't fluiten van de koude luchtstroom om onze oren. De jassen worden dichter toegeknoopt om hals en polsen, de brillen stevig opgezet, de petten flink over het hoofd getrokken. Onze brillen zijn met lappen, die ook, als maskers, neus, voorhoofd en wangen bedekken; en zo zien wij er uit als twee kobolden of duivels: Maeterlinck een bruine en ik een grijze duivel, in de orkaan van onze eigen vaart een soort van wilde sabbath vierend. Arme Golaud! Die bezit jas noch bril en hij vindt zeker wel dat we wat ál te hard rijden. De tranen lopen langs de donkere rimpels van zijn snoet en om de beurt wendt hij met koude knipogen de kop om, naar mij en naar le Dieu, als om ons stil te vragen of we nu toch gek geworden zijn. Forêt de Senart, meestal laag kreupelhout, goudgetint of bruin gebronsd in herfstpracht, doortrokken van eindeloze rechte en brede lanen en bezaaid met enkele witte villa's, die er als reusachtige paddenstoelen uit op schijnen te schieten; Melun, grauw stadje met hoge huizen en smalle kronkelstraten; en weldra, in de verte, de donkere, imposante massa van Fontainebleau. Le Dieu zit zwijgend aan het stuur en staart over de weg, strak | |
[pagina 351]
| |
vóór zich uit. Waarom en waarover ook gesproken? Wat te zien is zien we en het geraas van de wagen maakt het gesprek te inspannend. Wij kennen elkaar ook reeds zolang. Tot geen enkele conventionele beleefdheid zijn wij tegenover elkaar gedwongen. Wij mogen en kunnen, in elkanders tegenwoordigheid, desnoods uren lang zwijgen. - Wij zwijgen! - De wagen zoemt en schuifelt, de prachtige herfstlanen, de rode en gouden bomen, de violette verten, de blauwe, brede weg die in ons snelle rennen als een zeegolf op en neer deint, het vliegt ons alles, als een feeërie voorbij. Wat is het indrukwekkend groots, en wild, en schoon, dit heerlijk bos, in volle, laatste herfsttooi! Daar ligt de stad en het paleis. Zullen we even ophouden? Het eerste plan was daar te overnachten; maar de horloge op de voorplank van de wagen wijst slechts halfvier, en nog zoveel honderden kilometer zijn af te leggen vóór wij op de plaats van onze bestemming aankomen! Dan maar even ophouden en weer verder doorgestoomd. Opgehouden en een pijpje gestopt. Het stadje is verlaten, verlost van zijn Engelse en Amerikaanse zomer-bezoekers, die er naar ‘la cour des adieux’ zijn komen kijken. Slechts een paar auto's voor het monumentale hek, met nog een achttal Cooks-of-Baedekers-toeristen, die na 't bezoek weer instappen, om naar Parijs terug te keren. - Continuons? vraagt Maeterlinck. - Continuons. Ik zet de motor in gang, Golaud, ook eventjes afgestapt bij een van de pijlers van het hek, wipt op zijn plaats terug en wij vertrekken. Langzamerhand wordt het avond. Het grauwt alom; en, aan de horizont, laag onder de dikke, loodgrijze wolkenkap, blikkert in het verre westen de lange, smalle, zwavelgele lichtstreep van de ondergaande zon. Triestig en verlaten ziet het land eruit. De eenzame huizen langs de eenzame weg hebben de doffe kleur van de ruige, grauwe aarde. En weer zitten wij naast elkaar te zwijgen in het snorren van de motor, dicht ingepakt onder jassen, petten en maskers, met Golaud roerloos op zijn achterpoten tussen ons. | |
[pagina 352]
| |
Eensklaps een emotie! Als een bal, midden in de snelle vaart, schiet Golaud uit de wagen. Ik zie hem ombuitelen en rollen terwijl Maeterlinck plotseling stopt, en 't ogenblik daarna weer opspringen en onder scherp gejank, als een schicht in een bosje verdwijnen. - Rien à faire. Il a encore vu un lapin ou un lièvre, zegt Maeterlinck flegmatisch. - Maar roept hem toch terug; je gaat hem verliezen! vrees ik. 't Hoeft niet, hij komt vanzelf wel terug, meent Maeterlinck. En kalm stopt hij weer een pijpje, rustig wachtend. Na enkele minuten horen wij achter het bosje een blazend gehijg als van een stoommachine. - Ah! le re-voilà! Veux-tu mettre en train? vraagt Maeterlinck, weer bij het stuur zijn plaats innemend. Ik zet in gang. Golaud komt buiten adem uit het ritselend hout, springt over 't slootje, wipt op de voorbank. - Ja maar, jij corrigeert hem ook niet! roep ik, verbaasd dat le Dieu met geen enkel woord zijn hond beknort. - Que veux-tu, ça l'amuse. Et puis, c'est sa nature, is 't filosofisch antwoord. Een geknars van raderen en weer zijn we weg. Golaud zit nog steeds buiten adem, als overweldigd door zijn wilde emotie. Soms houdt hij even op met hijgen, alsof hij er nu eindelijk overheen was, maar 't ogenblik daarna begint het weer, met open bek en klapperende tong, die schuimt en kwijlt. Een vage glimlach komt over le Dieu's bijna onzichtbare trekken. Hij mompelt iets achter de kraag van zijn jas dat ik niet goed begrijp. - Comment? vraag ik. - C'est ma faute, herhaalt hij. - Je le lui ai appris. En eensklaps frank lachend, zoals hij soms doen kan, in het gewoon Gents-Vlaams patois, dat hij af en toe met Vlaamse vrienden nog eens voor de grap gebruikt: - Khé hem lieren apportsjes zoeken en biestjes pakken! 't Was bijna nacht geworden. Op een paal las ik: ‘Nemours, 3 kilomètres’ en wij besloten niet verder te rijden en de eerste nacht in dat klein stadje door te brengen. Bij 't licht van een lucifertje raadpleegde Maeterlinck even het voortreffelijk op- | |
[pagina 353]
| |
gemaakt excursie-boekje van ‘le Touring Club de France’, om de naam van het hotel te vinden. In volle duisternis kwamen wij er eindelijk aan. Maeterlinck wou daar een telegram verzenden aan haar, die nog te Bordeaux in ‘tournee’ was, met ‘La Mort de Tintagiles’ en eerst later, te Avignon, per spoor bij ons zou komen. - Le nom de l'expéditeur, monsieur? vroeg de bediende van het telegraafkantoor. - Maurice Maeterlinck. - Comment? - Maurice Maeterlinck. - Comment cela s'écrit-il, monsieur? Maeterlinck, ietwat ongeduldig, moest het zelf opschrijven. Ik, achter zijn rug, grinniken: - Stuur hem toch ‘le Trésor des Humbles’, amice. | |
IIEen van de illusies van onze reis was: eens goed de Franse ‘province’ te zien: het uitzicht van het landschap, het leven in de kleine stadjes, alles wat men anders met de grote sneltreinen voorbijstoomt, zonder er veel van te bemerken. Wel is 't wat laat in 't jaar, maar 't weer schijnt mooi te willen worden, de zon glanst zacht in een helderblauwe hemel met hoge, zilverwitte wolken en veel bomen dragen nog de gouden pracht van hun herfstlover. Nemours! Het ouderwets provinciestadje ligt daar, naïef en liefelijk, omringd van zijn stille wateren en verweerde vestingen, beplant met hoge bomen. Hier en daar doet het aan Brugge denken. In plaats van 't poëtische Minnewater kronkelt hier de poëtische Loing, tussen zacht glooiende, met gras en heesters begroeide oevers. De kleur van de huizen is grijsachtig, van dat grijsachtig-geel, dat men zoveel ziet in Frankrijk, kleur van de rots en de klei waarmee zij gebouwd werden; en daar, bij 't water, staat ook het kasteel, de ruige, middeleeuwse burg, met de vier flankentorens als vier reusachtige peperbussen; indrukwekkende ruïne, symbool van vroegere, trotse macht en hedendaagse vervallenheid. | |
[pagina 354]
| |
Weer zijn we weg, over de brede, effen, grijsblauwe wegen. Die wegen zijn als 't ware voor de automobiel geschapen. Zoals zij hier zijn, reeds ver van de smerige, hobbelig-geplaveide Parijse ‘banlieue’, is het een aanhoudend zacht en snel vliegen, zonder horten noch schokken, in het gezellig ritmisch zoemen van de motor. Eindeloos eenzaam en verlaten, met zachte op-en-neer golvingen strekken zij zich tussen twee lijnrechte bomenrijen naar de verten uit. Slechts hier en daar een grijs-bestoven kar, langzaam getrokken door twee, of drie, of vier zwaar opgetuigde en achter elkaar aan gespannen paarden, die vanzelf, zonder dat de leider er zich mee bemoeit, bij het getromp van onze toethoren, naar rechts uitwijken. Af en toe ook een auto die ons tegemoet snelt, en die de indruk geeft of hij van heel, héél verre kwam, geel bemodderd, grijs-bestoven, met dik onder petten, mantels en brillen ingepakte reizigers. En rechts en links niets dan de wijde uitgestrektheid van het land, met hier en daar een dorre wijngaard of een bosje, met nu en dan een eenzaam, grijzig, triestig huisje, of een groepering van enkele van die huisjes om een oud, bouwvallig kerkje, die een dorpje vormen. 't Is wel zeer eentonig, en die eentonigheid schijnt ons te drukken en wij zwijgen. Uren lang blijven wij zwijgen. Alleen de motor heeft aanhoudend het woord, die raast maar door; hij zingt het eindeloos, zacht-zoemend deuntje van zijn vier cylinders, zonder een seconde te verademen. Hij zou zo maar doorgaan, de ganse, lange dag; doch Maeterlinck krijgt er eindelijk genoeg van; hij draait het kraantje dicht, kijkt mij even door zijn grote brilglazen aan en vraagt: - Si on fumait une pipe? - Fumons une pipe!
Van lieverlede krijgt het landschap een ander uitzicht: kleine, liefelijk begroeide heuveltjes, watervalletjes en beekjes, allerlei poëtische hoekjes. Wij komen in ‘le Nivernais’ die grenst aan ‘le Berry’, het land van George Sand. En iets uit vroegere lectuur komt mij, met romantische herinneringen, tegemoet gewaaid. ‘La Mare au Diable, le Meunier d'Angibault, François le Champi’, 't was ongeveer een streek als deze, die tot harmonieuze omlijsting diende van deze wel wat | |
[pagina 355]
| |
zoeterig-brave, maar toch fris-idyllische verhalen. Reeds in het bos van Fontainebleau had ik, in verbeelding, Haar geest om mij heen voelen zweven. Doch daar was ze met Hem, de Musset, en zijn tragisch-kwellende hartstocht, die als een brand van vernieling tussen de sombere bossen en de wilde rotsen oplaaide. Hier, in dat liefelijke land, was ze heel innig alleen, in haar wandelingen en dromerijen, vreedzaam en kalm, langs de murmelende beekjes en de zoetgeurende, zonnige, heuvelglooiingetjes, met haar vriendelijk-geromantiseerde boeren en boerinnen. Geen auto's reden in die tijd met wild-snorrende vaart over de stille wegen, maar wel dokkerden er, zoals nu nog, traagschommelende zigeunerwagentjes met zwartharige vrouwen en heel veel kinderen als blinkend-bruine besjes met gitzwarte oge-pitjes, en zwierven ook de ‘chemineaux’ zoals wij ze thans weer voortdurend ontmoeten.
O! die Franse ‘chemineau’ wat is hij onveranderd en traditioneel-romantisch gebleven, een vast en echt, onvervalst type in het Franse land! In niets lijkt hij op de haveloze, Amerikaanse ‘tramp’, noch op de weerzinwekkend-vuile, Italiaanse ‘lazzarone’, noch op de gedegradeerde, noordelijke landloper. De ‘chemineau’ draagt een soort fiere, aristocratische ridderlijkheid onder zijn flardige plunje. Daar schuilt zijn hoge trots, onaangeroerd gebleven. Als een gelijke staart hij je onbevangen in de ogen aan, en groet je in 't voorbijgaan, zonder ooit een bedelende hand uit te steken. Geef je wat, goed. Geef je niets, ook goed. Krijgen wil hij, bedelen, nooit. En boven alles stelt hij zijn onafhankelijkheid op prijs. Hij weet niet wat of waar hij eten zal, waar en hoe hij slapen zal: dat zijn voor hem zaken van minder belang. Een stuk brood, een fles landwijn, die krijgt hij overal. Bessen groeien op de heesters, en geen warmer, zachter bed dan de hooiberg in een schuur. Zijn grote, bijna enige vijanden, zijn koude, wind en regen. Die verafschuwt en vlucht hij. ‘Merk je wel op’, zei Maeterlinck mij, ‘dat bijna nooit een chemineau tegen de wind opworstelt?’ En inderdaad, al die wij zagen, - en steeds talrijker werden zij, naarmate wij dieper naar het mildere Zuiden afdaalden - gingen met de wind mee, in 't | |
[pagina 356]
| |
warme van de zon. 't Kan hun niet schelen waar ze ook belanden. Morgen, als de wind omdraait; draaien zij eenvoudig mee.
La Loire!... Eensklaps, bij een bocht van de weg, tussen lage, wijd van elkaar wegwijkende, begroeide oevers, ontvouwt zich de prachtige, nobele, zilverglanzende kronkeling van Frankrijks schoonste stroom! 't Heeft iets van een romantisch toneeldecor. Geen leven, geen beweging, geen schuitje op het brede water: niets dan die majestueuze, bleke kronkeling, met allerlei kalme vertakkingen tussen de talloze, eenzame, onbewoonde, maar dicht-begroeide eilandjes. De blauwe weg loopt vlak langs de poëtische oevers, het water breidt zich uit, steeds nobeler, steeds kalmer en steeds grootser, naar de verre, stille horizon, waar de romantische kastelen ergens staan te prijken. ‘Les châteaux de la Loire’! wie heeft daar niet van gehoord of gedroomd? Hier zijn ze echter niet, maar hoe voelt men 't hele oord ervoor geschikt, door de natuur als 't ware aangewezen: oude burchten met ophaalbruggen en kastelen, sombere, imposante tuinen, brokkelige torens hoog op steile rotsen, onder chaotische wolkgevaarten, in de maneschijn. Maar wij snellen en vliegen, de stroom wijkt van ons weg, komt tot ons terug en wijkt opnieuw, tot wij hem voor 't laatst terugvinden en meteen voorgoed verlaten in het oud, geel-grijze, pittoresk Nevers. Hier gaat het grijs en geel van de oude, Franse stad reeds naar het goudbruin zwemen. Een zuidelijker glans van warmte ligt over de stenen. Nevers, aan de oever, van de blauwe Loire, glinstert in gouden tinten, met zijn hoge daken en zijn slanke klokketorentjes, de rug gekeerd naar 't noorden en 't gezicht naar 't zuiden, stralend-kijkend door zijn talloze, lief-lachende venster-ogen in de warm-zachte zon. | |
IIIEertijds was een reis door de Franse ‘province’ een allesbehalve plezierige onderneming. De treinen waren schaars en reden langzaam en de hotels waren slordig en vuil. De | |
[pagina 357]
| |
kleinere Franse steden werden feitelijk door geen toeristen, maar nagenoeg uitsluitend door daartoe genoodzaakte handels-of-andere reizigers bezocht. Het druk verkeer van wielrijders en vooral van automobielen heeft dat alles in verbazend korte tijd veranderd. De Touring Club de France, die, heden ten dage, meer dan honderdduizend leden telt en bijgevolg over een indrukwekkende macht beschikt, heeft over het hele Franse land commissarissen afgevaardigd om er de toestanden van de hotels in ogenschouw te nemen en er de nodige verbeteringen op te dringen. Zeer oordeelkundig zijn ze dáármee begonnen waar het kwaad algemeen op zijn ergst was: met name de W.C. gelegenheid. Wie vroeger - en nu nog op sommige punten - in de Franse departementen reisde, weet hoe walgelijk-onzindelijk en onhygiënisch die plaatsen bijna overal gehouden werden. 't Was erger dan iemand denken kon. Zij hebben dus geëist: eerst en vooral toepassing van het Engels systeem op die gelegenheden. Daarna hebben ze uit de slaapkamers zoveel mogelijk alle donkere kleden, behangsels en gordijnen - die woekerplaatsen van microben - doen verwijderen en in ruiling daarvan gevorderd: ijzeren bedden, gepolijste houten vloeren en eenvoudig licht-geolieverfde wanden. Over het eten, dat doorgaans, en vooral in de Franse ‘province’, zo lekker en zo overvloedig is, hoefde geen ander toezicht dan dat van de zindelijkheid gehouden. Wie zich nu aan die nieuwe voorwaarden niet wilde onderwerpen werd eenvoudig door de meer dan honderdduizend leven van de Touring Club geboycot. Wie wél wilde, doch de geldelijke middelen niet bezat, werd, tegen zeer lage rente, voorschot verstrekt. Met dat alles stegen de prijzen weinig of zelfs in 't geheel niet; en, op dit ogenblik, dank zij de Touring Club, is het verblijf in een Frans provincie-hotel een genot geworden, dat niet zelden, onder alle opzichten, het verblijf in een hotel van Parijs, zelfs in de beste en de eerste, verre overtreft. Dat genoegen hadden wij dan ook weer in Moulins, waar wij die avond, na een lange en vrij eentonige rit aankwamen. Zo lief en poëtisch als ‘le Nivernais’ ons toescheen, zo kleurloos en saai leek ons het departement van ‘l'Allier’, dat een gedeelte is van de vroegere provincie ‘le Bourbonnais’. 't Zijn | |
[pagina 358]
| |
aldoor vlakke, grijze, weinig bevolkte en bebouwde streken, met eindeloze, rechte wegen tussen eindeloze, rechte rijen van kaarspopulieren. Het voelt er kil en vochtig overal, en niets is er waar ook het oog maar even met een aangename glimlach op kan rusten. In 't stadje zelf is het of men voelde de trage, onderdrukte polsslag van het ganse middelmatige, provinciale leven. Men voelt er een soort machteloze poging tot breder en ruimer bestaan. Er zijn mooie huizen, grote winkels, een uitmuntend hotel, en ook een prachtig koffiehuis, hét koffiehuis van de stad, vol spiegels en drukke muurschilderingen, en dat meteen als 't ware 't hart is van dat ver in Midden-Frankrijk afgelegen plaatsje, waar al het leven schijnt naartoe te stromen. Daar zitten ze, de magistraten, de advocaten, de officieren, om tafeltjes te bitteren en kaart te spelen; en er komen zelfs dames, een paar bijna demi-mondaines met tapageuse hoeden, die er een soort Parijse chic aangeven, en opgang maken. En is 't klimaat er dan zó ruw of is 't een plaatselijke elegance: haast al de heren dragen dikke, korte mantels van geitebont, zoals die waaronder 's winters de automobilisten zich vermommen. Het staat heel gek voor ons die daar niet aan gewend zijn, vooral met hoge hoed en lange pantalon. Moulins heeft verder al niet veel bijzonders. Toch is er een oud ‘beffroi’, een grote zeldzaamheid in Frankrijk en de stad ligt op de linkeroever van l'Allier, een brede bergstroom met een keienbed, half droog bij plaatsen, en waar hele benden wasvrouwen, volgens Franse gewoonte met een groot stuk Marseillaanse zeep en een houten klopper, het linnengoed zitten te wrijven, te slaan en te boenen.
De volgende ochtend hangt er een kille, bijna onzichtbare motregen in de effengrijze lucht te beven. Daar hebben we nu, in dat triestig oord, wat we al de hele reis gevreesd hebben: regen! En nu nog wel in 't gure najaar, in een open automobiel! De eindeloze rechte wegen glimmen vettig in 't verschiet van geelachtig slijk. De wagen rijdt langzaam, de wielen slippen. Tot over neus en mond en oren zitten wij ingepakt, en de arme Golaud, donkerbruin-glimmend en rillend van nattigheid en kou, knipt met zijn bolle, goede ogen naar de | |
[pagina 359]
| |
triestig-grijze horizon. Waarom ook gaat hij niet in de achterwagen onder pakken en mantels liggen? Reeds een paar keer heb ik hem daar lekkerwarm toegedekt; maar neen: telkens komt hij er weer uit gekropen. Hij wil bij het stuur zitten. Roanne, vrij aanzienlijke, onder de motregen onuitsprekelijk vuile, en grauwe en gore industriestad! Wij houden er juist maar op om essence en olie in te nemen en haastig te lunchen. En weer rijden we verder, naar Lyon toe. Het uitzicht van het landschap verandert. De hemel klaart ietwat op, het regent haast niet meer maar het wordt scherper koud; en ginds, de einder afsluitend, rijst een hoge, blauwachtige bergketen. O, gelukkig dat wij toch eindelijk uit die grijze, vlakke eentonigheid zullen komen! Wij ademen reeds vrijer, wij stijgen, wij rijden langs begroeide, nog liefgroene-en-bruine heuvels; de drogere weg kronkelt en slingert weldra tussen bergen aan weerskanten, de hoogte in. Wij bereiken een top en dalen in vlugheid weer naar de diepte, te allen kante omringd van bergen nu; en reeds juichen wij inwendig en lichten pet en bril wat op, als de wagen eensklaps lichtjes scheefzakt, met een ongewoon gehobbel over de toch effen weg. - Oh la la! Crevés à l'arrière! roept Maeterlinck, met een gebaar van wanhoop vluchtig omkijkend. En meteen richt hij de wagen opzij en houdt stil. Helaas! helaas! de band van 't rechterachterwiel is helemaal platgedrukt! De laatste adem is eruit weggeblazen en in de caoutchouc zit me daar een spijker gekronkeld, een spijker, zoals ik er nog nooit zulk een grote, en dikke, en akelig-gekronkelde gezien heb! Spoedig aan 't werk, want de avond is nabij en Lyon ligt nog verre, nog héél verre, daar, achter de hoge, blauwe bergen. Jassen uit, brillen af, mouwen opgestroopt, en getild, en geduwd, en getrokken! De doorboorde binnenband eruit gehaald, een nieuwe, gave, in de plaats gestopt; en maar gepompt, gepompt!... Helaas! driemaal helaas?... Nadat wil, om de beurt, ons afgehijgd hebben met pompen, en eindelijk menen klaar te zijn, horen wij eensklaps een fijn gesis, als 't ware een spot- | |
[pagina 360]
| |
gesis om onze oren suizen, en langzaam zakt de reeds mooi-opgeblazen band machteloos-slap weer in elkaar. Haast en spoed is zelden goed! Wij hebben 't te vlug willen doen en 't is mislukt. De binnenband zat gekneld en móést door de spanning barsten. 't Is alles opnieuw te beginnen! Wie zou er niet een beetje kregel worden? Ik, als gast, dien mij kalm en goed te houden; maar Maeterlinck, als gastheer, heeft wel het recht uit zijn humeur te zijn en dat is hij! Daarbij bezeert hij zich aan de rechterhand, en zijn bloed stroomt!... O! Maeterlinck-dweepsters en vereersters, waar waren uw zakdoeken om dat illuster bloed op te vangen en als relikwie te bewaren! Van nog die avond in Lyon te kunnen komen is nu ook geen sprake meer. Wij kijken even op de kaart en kiezen uit, op goed geluk af: Tarare, midden in de bergen. Dat is althans een stadje en dat moeten wij trachten te bereiken. Opnieuw moedig aan 't werk; aan de zware arbeid! mag men wel zeggen. Geduwd, getild, getrokken, gepompt! Wat moeten we daar toch reeds lang mee bezig zijn! Wagens en karren, die wij nauwelijks buiten Roanne voorbijreden, komen daar langzaam en schommelend over de weg aangedokkerd, en rijden óns nu voorbij. - Il est malade? roept een van de voorlui spottend in het ratelend schokken van zijn kar. Gelukkig niet meer! Hij is weer genezen! De band, ditmaal, houdt prachtig; Golaud, die aan het wandelen was, wordt teruggeroepen, de motor weer in gang gezet en nog eens zijn we weg. Maar o! met welke vrees en welke omzichtigheid! Zou hij 't houden? Zou hij niet weer zijn adem uitblazen? Elk ogenblik kijken wij naar het achterwiel om. Wij voelen al het zwakke en wankelbare van dat beetje saamgeperste lucht, die ons moet dragen; en wij zijn ook in 't geheel niet zeker dat ons werk de tweede maal beter verricht werd dan de eerste. Wij zijn beiden toch maar knutselaars, die zowat op goed geluk af gescharreld hebben. ‘Si nous pouvons tenir une quinzaine de minutes nous sommes sauvés’, zegt Maeterlinck. En de ‘quinze minutes’ moeten nu weldra om zijn en de band blijft het houden! Ja, hij zit goed, er is geen twijfel meer! Wij zijn toch knappere knutselaars dan we bescheiden dachten en wij voelen ons heel trots. De weg stijgt en kron- | |
[pagina 361]
| |
kelt, onophoudend. Het wordt een echte bergweg: links de steile, uitgehouwen rotswand, rechts de diepe helling, die bij plaatsen op een afgrond lijkt. De wagen rijdt ruisend, in tweede versnelling. In de tocht van onze vaart waaien ons af en toe de warme walmen van de zwoegende motor in 't gezicht. Men voelt de krachtige inspanning van het wonderbaar werktuig. 't Is als een reus die al zijn spieren samentrekt om ons de hoogte op te hijsen. De streek wordt woest, onbewoond; en eensklaps, om een bocht, zien wij, in de vlug dalende schemering, iets wits, als een grote bleke deken, die daar op de bergrug ligt te drogen. Sneeuw! De eerste wintergroet van de hoge regionen! Wij rijden in de grauwe schemering door lelie-blanke, onbetreden sneeuw. Maar boven op de berg, de zogenoemde ‘Côte du Sauvage’, houdt de sneeuw eensklaps op, en nu dalen wij weer kronkelend de diepte in, als in een sombergroene reuzenkuil van bossen. Het gaskraantje is dichtgedraaid, de heet-hijgende motor mag uitblazen en rusten. De wagen rijdt in volle vaart, door de loutere propulsie-kracht van zijn eigen zwaar gewicht gestuwd. Hij rijdt maar té snel, er moet geremd worden en zelfs de motor wordt af en toe weer ingeschakeld, thans niet meer om de wagen voort te trekken, maar wel integendeel om door de luchtdruk in zijn vier cylinders nog krachtiger te helpen remmen. 't Wordt donker, 't wordt spoedig helemaal nacht in die diepe, smalle, met sombere wouden begroeide valleien. Even opgehouden en de lantarens aangestoken. En dan weer dalen, kronkelen en dalen, zonder eind. De helle gloed van onze ‘phares’ danst wit-weerlichtend op de boomstammen aan beide kanten van de weg. Hier en daar spuiten uit de grauwe rotswand watervalletjes en straaltjes, die schitterend parelen, als fonteintjes van zilver en kwik. Rechts, in de diepte, glinstert af en toe, tegen het zwart van de bossen, de effen spiegel van een meer. Wat lijkt het woest en eenzaam overal! 't Is of we uren en uren verre van de bewoonde wereld verwijderd zijn.
Eensklaps, in de verre diepte, een twinkelend, geel lichtje. Een ah! van tevredenheid ontsnapt ons beiden tegelijk. Na 't eerste lichtje komt een tweede, en dan nog, en dan nog! Daar | |
[pagina 362]
| |
ligt Tarare!... Grijze, grauwe, zwarte huizen, een lange, smalle, zwarte, slecht-verlichte, modderige straat, dat is Tarare! Zó akelig somber en modderzwart hebben wij nog nooit een oord gezien. In 't zwart hotel, waar wij eindelijk aanlanden, worden ons sombere, bijna zwarte kamers aangewezen. In de nauwelijks verlichte eetkamer met haar donkere wanden, krijgen wij een saaie, bruin-zwarte kost, die haast niet te eten is. En buiten is 't alweer aan 't regenen, uit een dikke, zware, grauw-zwarte lucht. 't Is alles koud, donker en vochtig en een onoverwinnelijk gevoel van melancholie komt over ons. Wij kruipen huiverend in de koffiekamer naast de kachel. Brrr? Een flinke, warme grog en naar bed. O! die grote, kromme, akelige spijker, die ons noodzaakte daar op te houden! | |
IVIk weet niet of er ook nog andere wegen zijn om van Tarare in Lyon te komen, maar dat laatste eind van de weg die wij volgden, zullen we niet licht vergeten. Wij reden al sinds een hele poos tussen hoge grijze muren, die onzichtbare villa's en tuinen schenen te omheinen en wij vroegen ons af of we wel ooit die wonderlijke-verborgen grote stad zouden ontdekken, toen wij eensklaps vóór een soort van afgrond kwamen, waarin een straatje kronkelend naar beneden daalde. - Est-ce ça l'entrée de Lyon? vroegen wij aan een paar mensen. Er werd ons van ‘ja’ geknikt. C'est presque impossible, aarzelde Maeterlinck, in de diepte kijkend. Doch de wagen was reeds te ver om nog te keren en wij besloten 't maar te wagen. 't Was halsbrekerij! Had er ook maar iets aan een van de remmen gemankeerd, wij waren totaal verloren geweest. 't Was telkens, in dat onzinnig steil dalen, een hoek-scherpe bocht, met een muur, die daar opzettelijk scheen klaar te staan om er ons tegen te verpletteren. En van de grote stad nog | |
[pagina 363]
| |
steeds geen spoor, tot wij opeens, na een laatste bocht, er middenin kwamen. Een grauwe, dikke, bijna Londense nevel, smalle, drukke straten, hoge grijze huizen; en dan plotseling een brede, mooie, open ruimte, met licht en zon, en een prachtige, snel-stromende, blauw-groene rivier: de Saône! En dan opnieuw nog drukkere wemeling van straten, en weer een wijde, open, zonnige ruimte, met een nog bredere, lichterblauwgroene stroom: de Rhône! Toch lijkt Lyon geen mooie stad. Het heeft, in zijn grootheid, en zelfs in zijn grootsheid, iets van een zeer-geprovincialiseerd Parijs. 't Is alles 't zelfde en alles toch veel minder en bekrompener. Het bezit geen eigen karakter. De Rhône-kaden met hun deftige gebouwen lijken op de Seine-kaden maar slechts zoals een schim lijkt op een werkelijkheid. Wij hadden 't gauw genoeg gezien en hielden er niet op. Wat ons nu rechtstreeks aantrok was het Zuiden, op de drempel waarvan wij bijna gekomen waren.
't Verschil was al dadelijk voelbaar. Hier had de zon reeds een heel andere kracht en warmte dan benoorden Lyon, en met welk genoegen trokken wij één overjas uit en sloegen wij de oorlappen van onze petten op! De mooie blauwe wegen lagen droog, de Rhône kronkelde majestueus-vreedzaam in de vallei, een blijde zonnigheid lag over alles, en wij vlogen, vlogen, als lang gevangen vogels, die eindelijk hun vrijheid weergekregen hebben. Links en rechts, in het verschiet, de hoge, violette bergen; rondom ons, te allen kante, de thans verdorde wijngaarden en de nog frisgroene moerbezieboomplantages. Af en toe een brede, lage bergstroom, wild kolkend over een bed van grijze rotsblokken en keien; en eindelijk de eerste, tegen de mistral beschuttende cypressen en de eerste, grijze, knoestige, nog ietwat onderbleven olijfbomen. La Provence! De heerlijke, frisse en lentegroene streek op gele bodem onder helderblauwe hemel! O! die grote bossen van zo teer-lichtgroene pijnbomen alom over de berghellingen! Die in de zon gebakken, goudbruine huisjes, met steeds gesloten, bleekgroen verkleurde jaloezieën! En die zwarte strepen van cypressen hier en daar, die kerkhofbo- | |
[pagina 364]
| |
men, temperend met een harde lijn van zwaarmoedige ernst en droefheid, de zachte, lichte, blonde, groene en blauwe vrolijkheid van 't lief-poëtisch land! Wat zijn we hier reeds verre van het somber-slijkerig Tarare! Le Dieu, die gisteren bijna heel de dag als een gedrukte dondergod gezwegen heeft, ontwaakt tot opgewekte stemming en wij stijgen even af en roken pijpjes in de warme zon, onder het stoeien met Golaud, die als een dolle om ons heen springt. Vienne, Valence, vol zon en levendige drukte, liggen reeds achter de rug; in Montélimar wordt even opgehouden om nougat te kopen; Orange, in gouden avondglans, wordt even bezichtigd met zijn prachtige, Romeinse triomfboog en zijn reusachtig Romeins theater; en eindelijk komen wij in het wonderbaar Avignon, het einddoel van die lange, schone dag. Daar, op de binnenplaats van het hotel, staat mevrouw Maeterlinck op onze komst te wachten. Een telegram heeft haar het spijker-ongeval gemeld en zij komt naar ons toe, in vrolijke verrassing. Maar nog vóór wij bij haar zijn is Golaud haar tegemoet gevlogen en zijn liefkozingen kennen geen eind. Als een kind neemt zij hem eindelijk in haar armen op en loopt ermee naar binnen. | |
VAvignon, de blauwe Rhône, de ingestorte brug, het grandioos, betoverend paleis van de Pausen, de gekanteelde torens en vestingmuren om de stad, een en al pracht en glorie onder helderblauwe hemel en glanzende zon! Dagen zouden wij daar willen blijven, maar de tijd, helaas, is kort, en alweer ruist de motor en moeten wij weg. En weer zien wij de hoge, violette en blauwe bergen, de heldergroene bossen, de gouden-bruine huisjes met de lichtgroen-verkleurde jaloezieën, alles voorbijsnellend en vluchtend, als in de betovering van een cinematograaf. Hoe of mevrouw Maeterlinck nog plaats vond in de achterwagen, tussen de opstapeling van koffers en pakken is mij een raadsel; maar zij zit er althans, warm en gezellig ingeduffeld, onkenbaar vermomd onder de dichtgetrokken sjaals en | |
[pagina 365]
| |
violetten, die nauwelijks haar glimlachende ogen laten zien. Dit is de laatste tocht! Vanavond zijn wij aan het einddoel! Snel rijden wij door grijze dorpjes, waar, midden in de straat de hopen afgevallen bladeren van de 's zomers zo schaduwrijke platanen, worden opgebrand. Wij snellen door Aix, Brignolles, Flassans, Fréjus; en eindelijk, tussen de fiere, uitgekantelde bergkimmen van l'Estérel, in een panorama dat zich nobel ontvouwt en uitbreidt, ontwaren wij de zonnigblauwe immensiteit van de Middellandse Zee. Wat is het schouwspel indrukwekkend groots en schoon over de ganse lengte van de nog maar sinds enkele jaren, door de machtige Touring Club de France, nieuw aangelegde Estérelweg! Hij kronkelt mee met al de grillige bochten van de pittoreske oever, tussen het blauwe water en de rode, zo heerlijk frisgroen begroeide rotsen en bergen. Overal liggen de witte en roze villa's, als romantische nestjes onder ranken en bloemen verborgen, en ginds, in de diepte, tintelt Cannes, tegen zijn achtergrond van verre, verre, glinsterend-witte sneeuwtoppen. Wij houden er niet op, want alweer wordt het avond, glanzendgouden avond en wij willen nog vóór donker ‘thuis’ zijn. Steeds verder rijden wij, dwars door het luxueuze Cannes, waar al de grote hotels nu echter nog gesloten zijn, de bergen in, naar Grasse, het einddoel van die lange en verrukkelijke tocht. Tussen pijnbomen en olijfgaarden slingert de brede, blauwe weg de hoogte op. Af en toe komen ons heerlijke aroma's van onzichtbare bloemen tegemoet gewaaid. Daar ergens, op de terrasvormige hellingen, beneden de weg, bloeien de viooltjes, de jasmijnen, de rozen, de tuberozen, al de fijne, zachte of bedwelmende geuren van het bloemig Zuiderland. - C'est là! zegt Maeterlinck. En hij wijsvingert naar een groot, wit huis met grijsblauwe persiennes, half verborgen in een dichte woekering van groen en bloemen. Een open hek, een oprijlaan, tussen een dubbele rij bloeiende rozenheesters. De voordeur gaat open, een werkvrouw treedt te voorschijn, gevolgd door een man, die ootmoedig zijn strooien zonhoed in de hand houdt. Dat zijn Antonin en Théréson, de pachters van de boerderij, die daar opzij van het buiten (la bastide, zoals het daar genoemd wordt) ligt en die | |
[pagina 366]
| |
hun nieuwe meesters komen groeten. Théréson flink en stevig, met brede, sterke heupen, als een echte berg-boerin, heeft kleine zwarte oogjes, die git-schitteren onder de brede, platte rand van haar zwarte strohoed, die met zwarte linten onder aan de kin is vastgestrikt; Antonin, lang, slungelig en mager, kijkt met grote, lichtbruine, schuw-onderworpen ogen, die bijna dezelfde kleur hebben als zijn eenkleurig, geelbruin gezicht en zijn stoffige, grijsgele kleren. Een tweede vrouw, een noodhulp uit de streek - komt hijgend aanlopen, en maakt onduidelijke, drukke excuses, en vertelt haar meesters, met een vloed van woorden, in een aller-eigenaardigste tongval, hoe het gebeurde dat zij daar niet was om hen bij de aankomst te begroeten: ‘le mateijn ze ne languis pas, mesieu et madame, ze vais au devann du zjourr; mais le soirr ze me sens un peu fatiguée et aussi vrai que, ze suis ici devann vous, ze m'étals un peu assoupie’. Het huis is ruim en luchtig, met grote, frisse, eenvoudig gemeubileerde kamers. In de brede haard van de eetkamer branden geurige olijfblokken. 't Salon is groen en wit, met oude fauteuils en stoelen, en de enorme biljartzaal wordt tot studeerkamer, met het biljart als werktafel ingericht. - Allons vite faire le tour du propriétaire avant la nuit, stelt Maeterlinck voor. Op die invitatie heeft Golaud niet eens gewacht. Hij is alvast het terrein gaan verkennen en wij vinden hem in het gras, bij de stam van een olijfboom, roerloos, met starre blik, de kop strak in de lucht. De witte poes van Antonin en Théréson zit daar tussen de zilvergrijze blaadjes, de rug gekromd, de staart omhoog, de haren overeind, de fonkelende ogen woest en rond. Hond en kat schijnen elkaar met diepe aandacht te bestuderen; en de poes uit zijn gewaarwording in een vreemde, diepe taal, een klagend, kwellend, innerlijk gebrom, dat af en toe in vals-nijdig geblaas, met opgekrulde bovenlip en scherpe tanden overgaat. - Voyons, Golaud, sols sage!... In de gouden schemering wandelden wij rond. Het erf is ongeveer vier hectaren groot en ligt verdeeld in trapsgewijsafdalende terrassen, op de helling van de berg. Andere, hoge bergen omringen het in de verte langs alle kanten. Rondom | |
[pagina 367]
| |
het huis is de lusttuin. Vandaar uit daalt een brede allee naar de diepte, en rechts en links, van terras tot terras, is het één bos van oude, kromme, knoestige olijfbomen, in 't malse, groene gras vol geurende viooltjes. Dieper liggen de rozenvelden, nog dieper de tuberozen en jasmijnen. Ietwat opzij, half gedoken achter bomen, staat de boerderij ‘le mas’ van Antonin en Théréson. Het is er overal heerlijk fris en zacht en zalig. 't Is een van de verrukkelijkste oorden die ik ooit gezien heb, en nu begrijp ik eerst goed wat Maeterlinck mij voor 't vertrekken zei: - Tu verras, c'est ce qu'on peut trouver de plus ravissant dans tout le Midi. J'ai cherché pendant tout un hiver le long de la côte d'Azur, avant de découvrir cela. | |
VINog maar drie dagen meer! Alweer moet ik vertrekken! De flinke, snelle, sterke wagen, die ons al zoveel honderden kilometers ver heeft vervoerd, leidt ons nu op kleinere tochtjes, in de magnifieke omstreken van Grasse, rond. Bloemen en nog bloemen, geuren en nog geuren; oude rotsgrauwe dorpjes, als zoveel ontoegankelijke arendnesten tegen de vroegere invallen van de Saracenen op de steilste toppen gebouwd; bergen, valleien, stromen en watervallen; wij gaan het alles bezoeken en bewonderen, onder de ideaal-blauwe, warme zonnelucht, in onophoudende verrukking. Op een van die tochten deed zich nog een eigenaardige episode voor... Wij waren afgestegen in een bergengte, ‘les gorges du Loup’, en zaten buiten, vóór het restaurantje waar wij geluncht hadden, vlak bij het wild-bruisend water van ‘le Loup’, dat in zware, blauw-groene, wit-schuimende kolken, van rots tot rots naar de diepte buitelt. Een reusachtige spoorwegbrug boogt daar hoog in 't blauwe van de lucht over de stroom, en 't smalle rotspaadje dat langs het water op-en-neer kronkelt, lokt bijna onweerstaanbaar tot een avontuurlijk wandelingetje uit. Mevrouw Maeterlinck en ik zaten prentbriefkaarten van 't verrassend-mooie plekje uit te kiezen; Maeterlinck en | |
[pagina 368]
| |
Golaud waren 't hobbelig slingerpaadje opgewandeld. - Où est-il? vraagt ze plotseling, bijna verschrikt opkijkend. - Par là, il se promène avec Golaud, zeg ik, naar 't paadje wijzend. - Avec Golaud, le long du torrent! Ils feront quelque bêtise! - En gejaagd vliegt zij op, naar 't water toe. Ik volg haar en nauwelijks zijn wij bij de oever, of daar komt, krom-huppelend-zich-schuddend, een Golaud aangetrippeld, die slechts vagelijk op Golaud meer lijkt. Hij schijnt ineens kleiner en donkerder van kleur geworden; en terwijl wij, verbaasd, de hond bij ons roepen, zien wij ook Maeterlinck komen, vreemd-glimlachend, met een donkerbruine broek aan en een lichtbruin jasje, terwijl hij 't ogenblik tevoren toch helemaal in het lichtbruin gekleed was. - Qu'est-il arrivé? snelt zij hem angstig tegemoet. Hij vertelt het ons. - Voor de grap, in de verste verte niet denkend dat de hond zo gek zou doen, heeft hij 'n ‘apportsjen’ - een stukje hout - in de maalstroom gegooid. Maar zonder een seconde aarzelen, als een pijl uit een boog is Golaud 't ‘apportsjen’ nagesprongen; en dadelijk met het wild-bruisend water van rots tot rots meegebuiteld en gerold, zou hij onvermijdelijk verdronken zijn, indien Maeterlinck op zijn beurt ook hém niet nagesprongen was om hem te redden. - Bébé! bébé! Comment est-il possible d'être si bébé! verwijt zij hem. En hij krijgt een flink ‘standje’, terwijl hij, schouderophalend en met zijn beide handen zoekend-tastend in zijn zakken naar het restaurantje terugtrekt. - Ce qui m'embête, c'est que mon tabac est mouillé et que ma pipe est tombée dans le torrent, bromt hij. Zijn goed wordt gedroogd, hij krijgt een ander pijpje en verse tabak; en door nog niet geziene, groene, blauwe, gouden wonderoorden, keren wij naar Grasse terug. Ja, het is een wonderland, een van de mooiste streken van de wereld! Iets voor hem, de geniale kunstenaar, die daar nu de ganse winter, in volmaakte rust en harmonie en heerlijkheid zal kunnen werken. - Zijn werk! Daar hebben wij nog gedurende de ganse reis geen woord over gesproken! 't Komt eindelijk ter sprake, op de laatste avond, na den eten, onder 't | |
[pagina 369]
| |
roken, in de grote, tot werkkamer ingerichte biljartzaal. Wie Maeterlinck en zijn grote bescheidenheid kent, zal begrijpen hoe moeilijk het is, hem over zijn eigen werk aan de praat te krijgen. Telkens weer tracht hij het gesprek op iets anders af te leiden, tot Zij eindelijk zegt: - Non, ça n'est pas gentil. Laisse lui lire au moins le manuscrit de ‘l'Oiseau Bleu’. - Eh bien, soit, qu'il le lise, mais ça l'embêtera. Mieux vaudrait aller au jardin admirer la lune, qui est si belle! Maar wij hebben eindelijk 't manuscript in handen, en om de beurt, Zij en ik, lezen wij voor. Wat leest zij mooi! Met welke wijding en welke eerbied voor het werk van de grote artiest! De uren vervliegen! Wij zitten daar geboeid, gebonden. Ik mag er geen bijzonderheden van vertellen, het werk is nog volkomen ‘inédit’Ga naar voetnoot1.; maar wel mag ik zeggen dat er taferelen in voorkomen, zó aangrijpend groots en schoon, dat ik er stil onder geworden ben. Een tafereel uit het vierde bedrijf o.a. dat, na een huivering van onuitsprekelijke angst, eensklaps ontbloeit tot een zó grandioze, zachte heerlijkheid van troostrijke emotie, dat... doch neen: ik mag niet, ik moet helaas zwijgen... Terwijl loopt hij pijprokend heen en weer, nu eens binnen, dan weer buiten, werkt met zijn halters, hangt aan zijn ringen, komt ons telkens weer ergeren en storen met zijn: - Voyons, cessez cette scie; venez donc admirer la lune!... tot wij eindelijk met de lezing klaar en nog geheel onder de overweldigende indruk, hem naar buiten volgen. Hoog staat de maan in zuiverblauwe hemel. O! het is er zalig en goddelijk mooi! En zo stil, zo heilig-stil! Het huis is glinsterwit, bomen en heesters rijzen gitzwart en strak, en tussen het dunne, zilvergrijs olijflover, zeeft een feeërieke, lichtende schemering op het gras neer. De rozen staan verkleurd in irreële wonderpracht te bloeien; de witte tuberozen hebben paarlemoeren glanzingen en onzichtbare waterstraaltjes ruisen brobbelend uit de spleetjes van de rotsen... | |
[pagina 370]
| |
Wat is het alles zacht en teer en schoon! Wat is het heilig wonderschoon!... | |
Naar BruggeHet is vooruit afgesproken vóór wij in de wagen stappen: ‘Pas de littérature’ onderweg! Er mag gesproken worden over lekker eten en drinken, over mooie vrouwen en over lelijke vrouwen, over aardige mensen en geen aardige mensen; er mag gesproken worden over alles, behalve over litteratuur. Daarom ook vraag ik aan Maeterlinck vóór wij in de wagen stappen: - Veel gewerkt deze winter, Maurice? - Niets, absoluut niets! roept hij bijna uitdagend. Ik heb ‘genoten’. En jij? - Ik?... Alweer een nieuwe roman, uit oude manie. Hij komt nu weldra uit in Groot-Nederland, en later in boek. In het zwijgen van mijn vriend meen ik een stille afkeuring te voelen. Blijkbaar vindt hij al dat geschrijf geheel overbodig. Hij kijkt met onverschilligheid naar de wagen, waarvan de motor reeds snort, en daarna, ietwat ongeduldig, naar de hotelramen, alsof hij er mede de komst van een verwacht iemand kon bespoedigen. - Hoe komt het toch, dat vrouwen nooit op tijd klaar kunnen zijn! moppert hij. Maar hij had ongelijk te mopperen, want, terwijl hij naar de ramen opkeek, kwam mevrouw Maeterlinck beneden en niet zonder enige verwondering kon zij hem vragen: - Qu'est ce que tu regardais là haut? - Mais où tu restes? - Me voici.
Vlaanderen is mooi, op een zachte, frisse zonnige mei-ochtend! Het heeft een wazigblonde en tere schoonheid, iets gans aparts, vol intieme bekoring, iets dat charmeert en ontroert. Maeterlinck houdt niet meer van Vlaanderen als vroeger, hij is er van vervreemd, gedenationaliseerd, maar de verrassing is | |
[pagina 371]
| |
toch sterker dan hij dacht en hij jubelt het uit, haast in weerwil van zichzelf. Wij rijden... De kleine dorpjes, met spitse kerktorentjes en kleurrijke huisjes: wit, groen, roze, met blinkend-rode daken, onder geurende tuilen van bloeiende fruitbomen, volgen snel elkander op. Mevrouw Maeterlinck, die wel Brugge kent, maar nog nooit, per auto, door Vlaanderland er heenreed, heeft geen ogen genoeg om te bewonderen. Zó mooi, zó fris, zó kleurenweelderig en schilderachtig, had ze 't niet verwacht. - 't Is een land van schilders! juicht ze. De geringste mensjes hebben hier ‘le sens des harmonies et des couleurs’. 't Zit hem in de aard van 't volk; 't is traditie. Al spoedig doemen de hoge, grijze torens van Brugge in de verte boven het dichte groen van de lovers op. Een zonnestraal verlicht ze, en zo, van op een afstand gezien, is het een toverachtig visioen van glorie, alsof de oude, aristocratische wereldstad nog eens in al haar vroegere luister herleefde. Een illusie, helaas en meteen een desillusie! Zodra wij binnen de poorten komen, vallen wij midden in een allerakeligste kermisdrukte. 't Is kermis in Brugge, of ‘fore’, of wat weet ik ook: draaimolens, cinema's, schettermuziek en klatergoud: één profanatie van al het deftige en stemmigschone. 't Lijkt wel een schrijnende synthesis van het oude en het nieuwe. De gothische prachtgebouwen staan daar droevig op de achtergrond gedrongen, als treurende edelvrouwen in bespiegeling van vroegere praal verdiept, en het afschuwelijk moderne brult en kermt en tiert en janhagelt er in heiligschennende drukte overheen. 't Is niet om aan te horen en te zien; wij vluchten ervan weg, gaan ons ergens in de hal van een hotel afzonderen. En een duivels plan komt in mij op, dat ik, na slechts korte overweging, besluit ten uitvoer te brengen. Aangezien er toch niets beters is te doen, ga ik Maeterlinck eens interviewen. Dat zeg ik hem natuurlijk niet, hij zou mopperen. Maar 'k doe het heimelijk, ‘sans en avoir l'air’, terwijl we gezellig zitten te lunchen. Pas heeft het feest te zijner eer in Brussel plaatsgehad; hij is daar gevierd en gedecoreerd geworden, op intiem bezoek in 't koninklijk paleis | |
[pagina 372]
| |
ontvangen. Ik moet daar eens alles van horen; ik mag die gelegenheid niet voorbij laten gaan, want mijn oude vriend is een vliegende vogel: morgen is hij al weer verre weg en wie weet wanneer ik hem nog eens terugzie! | |
InterviewNa enkele omzichtige, voorbereidende zinnen hapt mijn vriend gewillig toe en ik hoef slechts meer te luisteren en hem te laten gaan. Over het galafeest in de Muntschouwburg is hij nog zeer ontdaan. ‘Je bent jezelf niet meer in zulke omstandigheden’, verzekert hij. ‘Je doet en vertelt de grootste stommiteiten. In de koninklijke loge o.a., was 't een foltering. Ik weet zelf absoluut niet meer wat ik daar al gezegd en gedaan heb. Ik herinner mij slechts, dat, én de koning, én de koningin, én ik zelf spraken, of liever fluisterden met schuchtere stemmen, die zogoed als geen geluid meer gaven. Maar ook in mijn loge, waar ik door allerlei bekenden en onbekenden gecomplimenteerd werd, moet ik de grootste onzin hebben verteld. Ik herinner er mij namelijk nog iets van. Dat was met een Spaans diplomaat. Die man, die zeer moeilijk Frans sprak, kwam mij midden in de drukte mededelen, dat hij dingen van mij in 't Spaans vertaald had. En wil je nu eens weten, wat ik daarop antwoordde? Raad eens, als je kunt? Maeterlincks diepliggende, grijze ogen kijken mij met 'n komische uitdrukking van zelfverontwaardiging aan, en met beschaamde stem bekent hij: ‘Ik heb geantwoord, ik heb durven antwoorden: Ah! vraiment, en espagnol! Oh! c'est bien lointain, l'Espagne...! Je begrijpt wat voor 'n denkbeeld die diplomaat van mijn intellect moet hebben’. Over het intiem bezoek, daags na zijn feest bij de koning en de koningin, is hij veel beter te spreken. Daaraan heeft hij de beste herinneringen bewaard. Wel was hij nog heel angstig om er heen te gaan en tot de particuliere secretaris van de koning had hij gezegd: ‘als ik voortdurend in de derde persoon moet spreken dan kán ik niet spreken, er komt niets van | |
[pagina 373]
| |
het onderhoud terecht’. Maar de secretaris had hem dadelijk gerustgesteld met de verzekering: - Gij moogt de koning en ook de koningin in de derde persoon niet aanspreken. Zij willen dat niet. Zij verlangen zéér gewoon, als tot een vriend, met u te spreken. Ik bedoel daarmee natuurlijk niet, dat ge moet de koning op zijn schouders kloppen en zeggen: ‘Wel ouwe, 'k ben blij, dat we mekaar eens ontmoeten’. Ik bedoel alleen maar, dat ge met hem zoudt omgaan alsof hij helemaal geen vorst en majesteit was, die een onderdaan ontvangt. ‘Ik ben er anderhalf uur gebleven’, vertelde Maeterlinck ‘en 't was charmant van eenvoud en vriendelijkheid. Geen galaknechten, geen hofboel om ons heen. Ik werd ontvangen als “en famille” in de particuliere vertrekken van de koningin; de koning zelf deed de deur voor mij open; ik zag de kinderen, die allerliefst zijn ('t prinsesje Marie José o.a. is een beeldje) en toen ik vertrok leidde de jonge prins mij tot aan de benedentrap uit. Wij hebben over allerlei gepraat, nu zonder enige wederzijdse schuchterheid, en ik heb zelfs de koning, die enige aanleg tot zwaarlijvigheid heeft, aangeraden te leren boksen’. Mevrouw Maeterlinck proest het uit van het lachen, maar Maeterlinck is daarover verontwaardigd, en nu bestijgt hij eens flink zijn jongste stokpaardje, het boksen. Hij heeft reeds een of meer artikels over ‘l'Eloge de la boxe’, in de ‘Figaro’ geschreven en het is amusant om waar te nemen met welke gloed en overtuiging hij die sport verdedigt. Niets is mooier, fijner, knapper, gezonder. Niets ontwikkelt harmonieuzer al de spieren van het lichaam. De geest, de ziel, 't instinct, hebben er zowel hun deel in als het lichaam; het is een kunst, een van de mooiste kunsten, waarin iemand zich kan oefenen. ‘Nu ben ik voor geen mens meer bang’, verzekert Maeterlinck. ‘Nu mag, om het even welke kolossaalsterke bruut mij aanranden: in enkele seconden ligt hij op apegapen tegen de grond neer. Veux-tu-essayer? Veux-tu-essayer?’ dringt hij opgewonden aan; en meteen staat hij waarachtig overeind, de vuisten gebald, in de houding van een bokskampioen. De restauratiezaal is wel vrij leeg, maar toch zitten er enkele | |
[pagina 374]
| |
mensen, die al heel bevreemd naar ons omkijken. 't Kan Maeterlinck wat schelen! Hij is helemaal door zijn nieuwe hartstocht opgewonden, hij dringt maar steeds aan, daagt mij uit, en ik moet er eindelijk aan geloven. Ik ook sta overeind, in kampioen-houding. De kelners bij de deur staan pal van verbazing. - Vooruit maar. Poog mij eens een flinke stomp te geven, om het even waar, zegt Maeterlinck. Ik scherm wat heen en weer met de vuisten, raak hem eindelijk, vrij onzacht, tegen de linkerschouder. - Ça ne compte pas! roept Maeterlinck ongestoord. - Tracht in 't gezicht of op de maag te stompen. Wees niet bang mij te raken. Il n'y a que ces deux places-là qui comptent. In 't gezicht!... Ik ben heus bang hem te treffen. Hij stelt zich de dingen soms zo eigenaardig voor. Hij is zo'n illusionist... - Mais vas-y donc, sacrebleu! roept hij, ongeduldig wordend. De kelners dringen op een groepje, de andere gasten staken 't eten, de hotelbaas verschijnt even met bezorgd gezicht, op de drempel van de zaal. In vredesnaam, want het wordt heus benauwend. Ik stoot maar vlak en fors op het gezicht af, om ervan verlost te zijn. Mijn rechterarm, bliksemsnel afgewend, vliegt rakelings langs mijn oor heen, en meteen krijg ik, door zijn linkerarm, een geduchte knak, onder op de kin. Ik trek een zuur gezicht, probeer even of mijn saldo kiezen nog wel op hun plaats staan. Maeterlinck jubelt. Dat is de ‘uppercut’ legt hij mij uit. ‘Begrijp je wel, met zo'n stomp, maar dan natuurlijk flinker toegepast, ligt een reus tegen de grond’. Ik begrijp heel goed, dank mijn vriend wel hartelijk voor de les, stel voor om nu maar kalmpjes verder af te lunchen. Maar opeens zie ik het gelaat van mijn vriend zwaar betrekken. 't Is het binnenkomen van een deftige oude heer, die daartoe schijnt aanleiding te geven. Maeterlinck kijkt met weinig vriendelijke ogende oude heer, die aan een tafeltje gaat zitten, na. - Weet je wie dat is? vraagt hij mij fluisterend. Hij zegt mij de naam, die in Vlaanderen welbekend is, en | |
[pagina 375]
| |
vertelt verder: - Naar díe man ben ik, jaren geleden, met mijn vader gegaan, om naar 'n plaatsje van kantonrechter op 'n Vlaams dorp te solliciteren. Dat was nog wel kort nadat ik ineens beroemd was geworden door het artikel van Octave Mirbeau, in de ‘Figaro’, over ‘La Princesse Maleine’. Mijn vader oordeelde, dat het nu eens hoog tijd werd mij terug te brengen tot het ernstige leven. Wij gingen dus naar die invloedrijke personage, oude vriend van mijn vader, en weet je wat die man antwoordde: - Ja, ik wil wel proberen, iets voor je zoon te doen, maar vrees, dat het niet lukken zal. Hij heeft daar 'n ongelukkig boek geschreven, die ‘Princesse Maleine’; dat zal hem lelijk in de weg staan voor een ernstige betrekking. - Dat is dan ook gebleken. Ik heb het baantje niet gekregen. - Ga gauw die man de beide handen drukken, in plaats van op hem te brommen, zei ik met overtuiging. - Jawel, het is goed met mij afgelopen, bekende Maeterlinck, - maar de bedoeling, begrijp je, die was om mij te negeren, dát vergeef ik hem niet. De ouwe heer, die Maeterlinck wellicht niet eens herkend had, begon met ernstig gezicht te lunchen, en wij stonden eindelijk op, om toch maar eventjes, ondanks de storende kermisdrukte, door Brugge te gaan kuieren. | |
Bij de Maeterlincks te NizzaIk heb mijn oude vriend nu reeds zoveel jaren gevolgd en opgezocht in de verschillende oorden, waar zijn nogal afwisselende fantasie hem zich deed vestigen. Ik herinner mij zeer goed de dag, iets meer dan vijftien jaar geleden, toen wij beiden, toevallig op dezelfde ochtend, ons geboorteland verlieten: hij naar Frankrijk; ik naar Holland. Wij scheidden met de wederzijdse belofte elkaar nog dikwijls terug te zien. En die woorden zijn waarheid geworden. Hij kwam wel eens naar Holland; ik reisde af en toe naar Parijs, en geregeld zagen wij elkaar terug in Vlaanderen, waar de geboortegrond ons allebei nog heentrok. Hem minder dan mij. Langzamerhand | |
[pagina 376]
| |
ging hij van Vlaanderen vervreemden; de voeling met zijn land verzwakte. Hij kwam er al zeldzamer en zeldzamer, en, tenslotte, als ik hem nog wilde zien, moest ik hem zelf in Frankrijk gaan opzoeken. Zo deed ik. Ik ben een tijdje bij hem geweest in het ouderwets paviljoen van de rue Raynouard, te Passy, waar hij een tuin met hoge bomen had, die in sterke helling naar de Seine daalde. ‘C'est la campagne en plein Paris’ zei hij geestdriftig; en de vuile rook van de fabrieksschoorstenen, die de blaren en de bloemen van zijn tuintje zwart als roet maakte, scheen hem vooreerst niet te hinderen. Dat duurde zo een tijd. Toen reisde hij eens door Normandië - het land van zijn vrouw - en met een nieuwe illusie kwam hij daar vandaan: Parijs was niets meer; Parijs was zwart, en somber, en afschuwelijk: alleen Normandië bestond nog. Het daarop volgend jaar vond ik hem terug in het ‘Château de Gruchet-Saint Siméon’, half landhuis, half boerderij, in volle, landelijke eenzaamheid, op vijfentwintig kilometer afstand van Dieppe. Het huis van twee verdiepingen stond op een naakte hoogvlakte en was geel geverfd met groene luiken. Er was een groentetuintje en een bloemenhofje; en de rest was een groot stuk wei, waarin, langs beide kanten van de oprijlaan, een hoog en somber eikenbos prijkte. Het dorpje, - een houten kerkje en een tiental armoedige woninkjes - lag op een afstand in het dal; en als buren had hij alleen twee grote boerderijen: ‘la ferme des Folenfant’ links, en ‘la ferme des Caumartin’ rechts: ik herinner mij nog goed die beide namen. Twee of drie jaar heeft hij daar gewoond. Hij had er zijn bijen en schreef er ‘La vie des Abeilles’. Toen begon alweer de illusie te verzwakken. Het was er après tout wat benauwd en zeer eenzaam: misschien zou hij nog wel eens iets anders zoeken. Het duurde niet lang. Tijdens de scheiding tussen Staat en Kerk, werden de monniken verdreven uit de Abbaye de Saint-Wandrille, bij Rouaan, en dat wonder-prachtig, antiek domein, werd te huur aangeboden. Maeterlinck ging zien, en huurde het onmiddellijk, voor een termijn van eenentwintig jaar. Nu scheen het wel of zijn hoogste illusies verwezenlijkt waren. Een park van twintig bunder, met een rivier die wemelde | |
[pagina 377]
| |
van forellen (hij is hartstochtelijk visser); en een antieke ruïne van allerhoogste schoonheid, samengebouwd met een klooster-paleis vol indrukwekkende gangen en cellen en zalen, zó talrijk en zó groot, dat hij er niet eens het tiende deel van kon bewonen. Daar zijn schoorstenen waar een halve eik in brandt en zalen waarvan de binten en de booggewelven in een bestendig-grauwe schemering verdoezelen. Ja, dat was nu wel 't gedroomde levensoord voor een mystieke dichter; maar,... er is ook Maeterlinck de sportman en vooral Maeterlinck de ‘zomerman’, die een geweldige hekel heeft aan grijze lucht en kou; en 's winters is Normandië onbewoonbaar. 't Is er een regenland, en zelfs in 't midden van de zomer is het er nog dikwijls kil en vochtig. Parijs boezemde hem afkeer in, Normandië was te koud, in Vlaanderen kwam hij niet meer: er bleef niets over dan 's winters naar 't Zuiden te vluchten; en, op een reis daarheen vond hij ‘Les Quatre Chemins’ een villa met een rijke bloementuin, halverwege tussen Cannes en Grasse. Alweer een verwezenlijkte illusie! De geestdrift over 't Zuiden was geweldig. Dáár, en nergens anders; moest men leven. Hij schreef er ‘Le double Jardin’ en ‘l'Intelligence des Fleurs’ en verbleef er geregeld, jaren achtereen, van begin november tot eind mei. Meteen nam hij toch weer een pied à terre te Parijs - in de rue Perronet, te Neuilly - en voortaan was zijn leven geregeld: van juni tot oktober te Saint-Wandrille; van november tot juni in Grasse, met daartussen twee heel korte halten te Parijs, in 't gaan en 't komen. Maar... evenals vroeger Gruchet-Saint Siméon in Normandië, bleek weldra Grasse in 't Zuiden te eenzaam en benauwd. Ook de nachten waren er te koud; het lag te hoog, het vroor en sneeuwde er soms; het was nog niet het échte Zuiden - het Zuiden van de mimosa's en de palmen - en, daar juist in Nizza een mooi bezit te koop werd aangeboden, ging Maeterlinck eens zien en werd aldra de nieuwe eigenaar. Daar heb ik hem pas opgezocht.
In Nizza aankomende uit de richting van Monaco, volgt men eerst een hele poos, langs de blauwe zee, de Promenade des Anglais, naar Cannes toe. Dan slaat men rechts af, komt door | |
[pagina 378]
| |
de altijd open koetspoort van 't Palace Hotel, stapt dwars over een straat waardoor een tram rijdt, en dadelijk gaat men berg-opwaarts, langs de sterk stijgende en kronkelende Avenue des Beaumettes. Grauwe, blinde muren aan beide kanten, met overwuivende palmen en overhangende rozen en geraniums. Men is nog geen minuut uit de woelige en stoffige drukte van Nizza en reeds is het stil als in een kloostertuin. Villa's overal, met mooie bloementuinen, maar deftig, rustig, het voornaam-geslotene van een ‘retraite’. Zo stijgt men enkele minuten. Dan komt men aan een laatste bocht, met nog een laatste villa, vlak vóór een prachtig uitzicht van vallei en zee en bergen. Dáár is het! Ik hoef niet aan te bellen: mijn oude vriend, van mijn komst verwittigd, staat mij, in sportkostuum en pijpjerokend bij zijn open tuinhek af te wachten. Maar, vooraleer ik hem de hand druk, moet ik nog een andere begroeting beantwoorden: Golaud, de oud-geworden, bruine dog, die mij na al die jaren nog herkent en, zijn stompstaartje wringend, naar mij toe komt gehuppeld. - Wat aardig! Hij herkent mij nog! roep ik juichend. Doch mijn vriend knakt dadelijk die illusie dood: - Neen; dat doet hij nu met iedereen. Wij treden binnen. 't Is als een paradijs-tuin. Bloemen, bloemen, en nog bloemen; citroenen- en oranjebomen, palmen, olijven en cactussen, een feeërie onder stralende zon en azuurblauwe hemel! Je moet er eerst een poos aan wennen. Het is te overweldigend-rijk. Slechts na een hele tijd zet zich dat vast als een realiteit van pracht en je kijkt om je heen in het verschiet, naar de vallei, naar de zee, naar de bergen. Wat een glansrijke en rustig-harmonieuze schoonheid! Hoe is het mogelijk, op nog geen tien minuten afstand van de rinkelende trams en de woelige zee-boulevard! Maeterlinck glimlacht, triomfantelijk. ‘N'est-ce pas la pleine campagne, à deux pas de la grande vie cosmopolite?’ jubelt hij. Even denk ik ondeugend aan de vroegere ‘pleine campagne’ van zijn dichterlijke illusie, in de rue Raynouard te Parijs; maar hier toch is het een schitterende werkelijkheid; men zou zich uren verre van het drukke leven wanen. | |
[pagina 379]
| |
Wij wandelen door de tuin naar 't woonhuis toe. De ‘villa des Abeilles’, - zo heeft hij het gedoopt - staat op een hoog terras, midden in de palmen en de bloemen. Het is lichtgeel met groene luiken, als indertijd Gruchet-Saint Siméon. Brede trappen met zwaar-arduinstenen leuningen leiden erheen, en langs die trappen komt eensklaps iets met grote snelheid naar beneen gehold: net een bruine mof die wordt omlaag gegooid. - Ah! voilà l'Apache! zegt Maeterlinck. L'Apache is een allerliefst jong taksje - het hondje van mevrouw Maeterlinck - dat likkend en jankend tegen mij opspringt, alsof ik zijn allerbeste vriend was. Zijn meesteres verschijnt trouwens dadelijk daarop boven het bordes - glimlachende verschijning van stralende hartelijkheid in zonnelicht en bloemen - en 't ogenblik daarna vind ik alweer mijn tehuis in dit zesde, mij nog niet bekende woonoord van mijn oude vriend in Frankrijk.
Ik ken geen mensen, die onder zulke zeer verschillende levensomstandigheden zo absoluut en zo geheel zichzelf gebleven zijn, als Maeterlinck in de ontwikkeling van zijn glorieuze loopbaan. De tijd heeft zijn haren grijs doen worden en enige rimpels in zijn aangezicht gegroefd, maar verder is hij lichamelijk bijna onveranderd, en zijn geest en manieren zijn nog juist gebleven wat zij waren, toen wij, vijfentwintig jaar geleden, in nogal stugge eenzaamheid, door Vlaanderens steden en gouwen liepen. Hij heeft zijn wereldroem en zijn schatten aanvaard met dezelfde eenvoud, die hem vroeger, te Gent, aan de handpers deed draaien, waarop de eerste exemplaren van zijn ‘Princesse Maleine’ werden gedrukt. Nu komen vorsten hem bezoeken; nu brengt de post hem stapels brieven van bewonderaarsters, en Maeterlinck blijft steeds dezelfde Maeterlinck van vroeger; eenvoudig in zijn kleren, doodgewoon in zijn omgang, in niets opvallend, tevreden met het alledaagse, schuchter tegenover blijken van bewondering en zoveel mogelijk de uiting van die bewondering voorkomend of ontwijkend, gelukkig in zijn schone eenzaamheid, die hij wel eens met stugge barsheid tegen vreemde indringerij moet verdedigen. | |
[pagina 380]
| |
Zo is hij b.v. genoodzaakt geweest de telefoon af te schaffen. Te veel vreemdelingen, in Nice vertoevende, vielen hem lastig. En toch is hij volstrekt geen mensenschuwe eenling noch een mensenhater. Haast elke middag tussen vier en zes, gaat hij, voor zijn louter genoegen, in Nizza wandelen. Onopvallend en onbekend kuiert hij, als een gewoon toerist, over de Promenade des Anglais, of zit ergens in de stad, op het terras van een koffiehuis, zijn pijp te roken. Hij fietst, rijdt uit met zijn automobiel, hoog en verre in de eenzaamheid van de bergen, of oefent zich in 't boksen, zijn jongste en grote liefhebberij. In een paviljoen van zijn tuin hangen allerlei toestellen: ringen, ballen, een zak met zaagsel, die de vijand moet voorstellen. Dat houdt hem jong en krachtig en dient als tegenwicht voor cerebrale inspanning. Veel werkt hij trouwens niet meer. Althans zo beweert hij. ‘Iedere ochtend’, zegt hij, ‘ga ik “pour la forme” aan mijn schrijftafel zitten, maar voer niets uit. Het is hier te mooi en de zon, daarbuiten, lokt zo heerlijk. Ik geniet, ik ga liever een pijp roken en met mijn honden wandelen.’ Hij overdrijft, natuurlijk. Hij werkt niet meer zoveel als vroeger, maar wel standvastig nog, iedere dag een poosje. Hoe zou hij anders een stuk als ‘Marie-Madeleine’, een boek als ‘La Mort’ geschreven hebben?
Eens, op een avond, tijdens mijn kort verblijf spraken wij over filosofie en Kunst. Ik vroeg hem of hij werkelijk dacht dat zijn filosofie en zijn Kunst, door de Franse geest wel goed begrepen en gevoeld werden. Maeterlinck schetste met de hand een evasief gebaar, zoals hij wel meer doet, wanneer een vraag hem niet bevalt of wanneer hij een antwoord wil ontwijken. Het scheen voor hem van geen belang te zijn of hem weinig te kunnen schelen; maar, eigenaardig genoeg: het antwoord, dat hij mij schuldig bleef, werd mij, twee dagen later, door een typische gebeurtenis, zeer duidelijk gegeven. In de schouwburg van Nizza, zou de première (de première voor Nizza) van een stuk van Maeterlinck gegeven worden. De directie, die over een lokaal dagblad beschikt, heeft daar voor vaste gewoonte, onder de titel van ‘avant-première’ een | |
[pagina 381]
| |
artikel over het nieuwe stuk te laten plaatsen, om het publiek naar de schouwburg te lokken. Het spreekt vanzelf, dat bedoeld artikel altijd hoogst elogieus is, én voor de schrijver, én voor het stuk, én voor de vertolkers. Het artikel verscheen dus, vóór de opvoering. Maar, o verbazing: in plaats van de gewone opkammerij, was het, van 't begin tot het eind, een spottende aftakeling van de auteur en zijn werk. Er werd vooral de gek gehouden met de duistere symboliek van 't stuk. Maeterlinck, boos en geërgerd, naar de directie toe. Daar gekomen nieuwe verbazing! De directeur wist van niets af, had het artikel niet gelezen. Maeterlinck moest hem het ongehoorde smaadschrift onder de neus duwen. Geweldige verontwaardiging van de directeur, telefonisch standje met het journalistje dat 't artikel had geschreven, platte excuses, formele belofte van een tweede artikel, waarin zou worden kond gedaan, dat het stuk volstrekt niets duister-symbolistisch had, maar wel integendeel uit de sterk-levende realiteit gegrepen was. Aldus geschiedde. Maar wat er nu eigenlijk gebeurd was? Daar kwamen wij de volgende dag eerst achter. De heren hadden geblageerd! In hun schuine café-concert-en-operette-hersens hadden én de directeur, én de interpreten, én het journalistje zich allen samen vrolijk gemaakt over de stupiditeit en het snobisme van een publiek, dat met zulke duistere onzin-dingen als van Maeterlinck opliep. Dit alles was zeer zeker niet voor publiciteit in de courant bestemd; maar 't journalistje, nog wat onervaren in het vak, had dat niet begrepen en gedacht dat hij niet beter doen kon dan in zijn artikel de stemming van 't gesprek terug te geven waaraan hij deelgenomen had. - Tas d'idiots! bromde Maeterlinck schouderophalend.
Ik kon toch niet vertrekken zonder ook eens mevrouw Georgette Leblanc-Maeterlinck aan een interview te onderwerpen. En daartoe leende zij zich dan ook welwillend, met vertrouwelijke gratie. | |
[pagina 382]
| |
Zij gaat weldra aan het toneel vaarwel zeggen. Nog één ‘tournée’, met Maeterlincks ‘Marie-Madeleine’, en dan legt zij het er zeer waarschijnlijk bij neer. Zij wil een andere richting uit; zij gaat schrijven. 't Is immers niet voor 't eerst dat ze de pen hanteert: ‘Le Choix de la Vie’ was wel een heel mooi boek; een dezer dagen verschijnt van haar bij E. Sansot et Cie ‘Un Pélerinage au Pays de Madame Bovary.’Ga naar voetnoot1. De titel zegt de inhoud. Zoals men weet hebben de personages van Flauberts meesterstuk in het werkelijk leven bestaan. Bovary heette le docteur Delamare en madame Bovary Delphine Couturier. Rodolphe Boulanger (de amant) heeft bestaan en heette Campion, le beau Campion. Homais heeft bestaan, monsieur Léon heeft bestaan; en 't dienstmeisje, in de roman Félicité genoemd, heette in werkelijkheid Augustine Ménage en is nog maar pas verleden zomer gestorven. Met piëteit heeft mevrouw Leblanc-Maeterlinck de bekende oorden bezocht en met veel mensen ter plaatse gesproken. Het dorp waar madame Bovary leefde, in 't boek Yonville-l' Abbaye genoemd, dat is in werkelijkheid Ry, op zestien kilometer van Rouaan. Het huis van de dokter, de apotheek van Homais, de herberg, La Rose Blanche, alles bestaat nog, nagenoeg onveranderd. Félicité (het dienstmeisje van vroeger) heeft zij teruggevonden onder de gedaante van een vlug en wakker oudje, in een klein huisje, te Saint-Germaindes Essours, op drie uur afstand van Ry. Ziehier de korte beschrijving van het ontmoeten: ‘Dans un chemin ombragé, une petite barrière coupe la haie; un jardinet soigné entoure de fleurs une maisonnette blanche. Des phlox rouges et roses, des soleils, des pois de senteur, des gueules-de-loup, des pieds-d'alouette, mêlent harmonieusement leur beauté vigoureuse; des géraniums fleurissent l'appui des fenêtres, qu'une vigne entoure. Au bruit que fait la barrière en s'ouvrant, une petite vieille paraît sur le seuil de la maison et vient à ma rencontre. Elle répond en souriant: “C'est moi, Augustine Ménage” et me prie d'entrer’... | |
[pagina 383]
| |
Een zachte weemoed en een innemende charme spreken uit dat ganse boekje. Het is zo zuiver en zo breed gevoeld. Het heeft de stille en goedhartige stemming, de heimweeïge berusting, die past bij veel moois en veel droevigs, dat alles vergaan is. Nog één enkel wezen leeft er van allen, die eenmaal, van nabij of van verre, een rol in de tragedie speelden: het koorknaapje, dat de mooie Delphine Couturier hielp begraven. ‘Quant au vieillard qui fut enfant de choeur à l'enterrement de Delphine’, zegt de schrijfster, ‘il ne paraît plus dans la boutique d'épicerie qu'il tenait sur la place. Bientôt disparaitra ce dernier témoin du drame. La légende s'égarera peu à peu, et de la fragile chaîne des réalités qui inspirèrent un immortel chef-d'oeuvre il ne restera plus un seul anneau’...
Adieu. Nog eens een laatste wandeling door de wondertuin, een groet aan de bergen, een groet aan de zee, een handdruk aan mijn vrienden en een poot aan Golaud en l'Apache, en weer ben ik vertrokken. Passy, Gruchet-Saint Siméon, Saint-Wandrille, Neuilly, Les Quatre Chemins, en nu eindelijk Nizza,... dat zijn, goed gerekend, zes verschillende oorden in den vreemde, waar ik mijn vriend heb bezocht en vele en schone dagen met hem doorgebracht. In welke plaats zal ik hem voor de zevende maal bezoeken?... |
|