woeste, brede vlakte overschrijdend om ginds verre weer in hard-roerloze rots te gaan veranderen.
In dát land, in dat vergeten, onherbergzaam oord van overweldigende barheid, kwam mijn vriend de sporen van zijn voorouders opzoeken.
Daar ergens hadden zij geleefd, de Bazalgettes; daar ergens lag een plekje naar hun naam genoemd, daar leefden er misschien nog, die hij niet kende, maar die tot zijn familiestam behoorden. Sinds zijn vroegste jeugd had hij ervan gehoord, zijn grootouders, zijn ouders hadden er wondere dingen van verteld, maar niemand was er ooit geweest, het was te eenzaam en te verre, zonder verbinding met de beschaafde, ja, met de bewoonde wereld. Altijd, van geslacht op geslacht, was het de nooit-verwezenlijkte verzuchting in de familie geweest: ‘daar moesten we toch eens heen!’ En nu zou het eindelijk gebeuren: hij, de achter-achter-kleinzoon, de laatste, de allerlaatste van de stam, was op weg daarheen en zou er komen, dank zij het modernste der verbindingsmiddelen, waarmee nagenoeg elk oord hoe ver en afgelegen en vergeten ook - thans te bereiken is: de auto!
Mijn vriend keek in de schemering op zijn landkaart, keek daarna wijd omheen over de sombere verlatenheid van de ‘causse’ en zei:
- Hier moet het ergens zijn.
Eensklaps zag ik een laag, dood-eenzaam huisje, op korte afstand vóór mij, langs de weg.
- 't Is daar; dat is ‘La Baraque du Gendarme’! riep mijn vriend. - En dáár, daar schuins erachter, in die glooiing, zie je wel: dáár ligt la Bazalgette.
Ik zag iets als een grauwe steenhoop, vaag-afgestompt in schemerduister, op een drie-, vierhonderd meter zijlings van de grote weg.
- Dát? vroeg ik, en keek hem aan.
- Dát! zei hij, en zijn stem was ontroerd.
Vóór het eenzaam huisje had de wagen stilgehouden. De deur ging open en een man kwam buiten, in sombere kledij en sombere flambard, die hij, beleefd groetend, even afnam.
- Comment s'appelle ce hameau? vroeg mijn vriend, naar de