| |
| |
| |
De viervoudige ramp van Aurillac
En verder ging de reis...
De vier vrienden hadden St. Flour, in zuidelijk midden-Frankrijk verlaten en waren op weg naar Aurillac, de hoofdplaats van het ‘département du Cantal’.
St. Flour ligt als een oud, grijs roversnest op de top van zijn rots. Vandaar uit daalt de weg langs steile hellingen in de vallei, doch al spoedig staat men weer vóór hoge bergen: het massief van de Lioran.
De zachtwarme en beschutte vallei lag reeds in weelderigfrisse bloei van tenger groen en lenteweelde, maar naarmate wij stegen werd het land weer bar en dor en koud, en weldra reed de wagen door een dunne sneeuwlaag, die helaas, steeds dikker en steeds blanker werd, naarmate wij de top naderden. Het duurde niet lang of alle spoor van heirweg was totaal verdwenen: wij hadden niets meer om ons op te richten dan hier en daar een boompje of een mijlpaal; en midden in de witte uitgestrektheid die wij nog als weg konden beschouwen, twee lange, smalle geultjes, die tot in 't eindeloze schenen uit te lopen, alsof daar toch waarachtig, over die ontoegankelijke, baan, nog vóór ons, zich twee onversaagde wielrijders door de dikke sneeuw hadden gewaagd. Gans op de top verdween de weg onder een zwarte tunnel van een kilometer lengte; en op de andere helling vonden wij opnieuw de beide smalle geultjes, die nu de hoge berg áfkronkelden, verzwakkend en verdunnend naarmate ook de sneeuw dunner was, tot zij eindelijk geheel verloren gingen over de weer droog-geworden grintweg, die ook aan deze zijde van de berg in een verrassend lentedal van tenger groen en frisse bloemen naar beneden liep.
Dat zijn me nu nog eens fietsers, die in dit jaargetijde zulk een tocht durven ondernemen, dachten wij; en meteen waren wij
| |
| |
al spoedig aan het einddoel van onze dagreis:
Aurillac!
Aurillac is geen oud, mooi stadje, gelijk er zoveel in Frankrijk zijn. 't Is karakterloos en banaal; 't zou om het even waar, in om het even welk onbeduidend land kunnen staan. Geen eigen kleur, geen aardige ligging, geen leuke geveltjes in pittoreske steegjes; niets. Het zou dan ook helemaal geen indruk bij ons hebben nagelaten, waren daar niet, tijdens ons kort verblijf, in het hotel waar wij afstapten, vier opeenvolgende rampen voorgevallen.
Vier verschillende rampen in het korte tijdsverloop tussen zes uur 's avonds en elf uur 's ochtends!
Als volgt moeten die vier rampen geclassificeerd worden:
1. | De vreugde-ramp. |
2. | De sport-ramp. |
3. | De borden-ramp (in nauw verband met de vreugde-ramp). |
4. | De kinder-ramp. |
| |
De vreugde-ramp
Snorrend houdt de auto in het onbeduidend stadje vóór de ingang van het hotelletje stil. De hotelhouder, kort, dik, vet, blootshoofds, met dikke, zwarte snor, verschijnt, welkomgroetend, op de drempel.
- Quatre chambres?
- Oui, monsieur.
- Un garage?
- Parfaitement, monsieur, là derrière le coin.
Aangenomen. De hotelhouder keert zich even om en fluit naar binnen. IJlings komt een jong meisje gevlogen, die de bagage uit de wagen neemt.
't Is een aardig dingetje. Niet bepaald mooi, maar zo in-beminnelijk en hartelijk, poezelrond en klein, ongelooflijk vlug in haar bewegingen en met twee kleine zwarte oogjes, die aldoor tintelen en lachen. In een wip is ze met de bagage heen, komt dadelijk terug, zegt iets in eigenaardige taal tegen haar baas en meteen springt ze boven op het hotel-omnibusje, dat
| |
| |
zeker reizigers aan het station gaat afhalen.
Dat is grappig, zo'n meisje aan de trein in plaats van een mannelijke bediende. Wij doen het lachend opmerken aan de hotelhouder, die antwoordt:
- Ah mais ce n'est pas ça. Elle est toute contente, elle va chercher sa mère, qui habite là haut, dans les montagnes, et qui vient passer la journée de demain avec elle.
De auto wordt in de garage ereden, die ruim is als een kathedraal, en waar op 't ogenlik geen andere wagens zijn gestald ('t is nog zo vroeg in 't jaargetijde). Wij gaan ons wat opfrissen en komen weer buiten, klaar om vóór 't diner nog even in het stadje rond te kuieren.
Eventjes wachten... Daar komt het omnibusje van het station terug. Binnenin een paar handelsreizigers met stalendozen, en boven op de bok, naast de koetsier, het aardige snuitje van daarstraks, vergezeld van een oude vrouw in eigenaardige klederdracht: haar moeder.
De pittige oogjes lachen ons stralend tegemoet. Zij schijnt te voelen dat wij van haar eigen vreugd genieten. Juichend als 't ware staat zij overeind en nog vóór het rijtuig stilhoudt springt zij eraf.
Zij springt, en meteen struikelt en valt zij, een kort gilletje slakend! Een van ons snelt toe om haar weer op te helpen, maar zij kronkelt zich over het trottoir en klaagt en jammert in een taal die wij niet verstaan, terwijl de lieve oogjes, als 't ware eensklaps gebroken, ons met onzeggelijke smart en droefheid aankijken.
Het is een hele opschudding. De koetsier springt van zijn bok, de hotelhouder komt buiten, de oude, stramme moeder klautert naar beneden en jammert schreiend met haar dochter mee in die vreemde taal die wij niet verstaan. Maar helaas! de taal van de menselijke smart behoeft geen tolk om begrepen te worden! Het onbezonnen vrolijk kind heeft in haar roekeloze sprong haar been gebroken; en door drie mannen wordt zij binnen in 't hotel gedragen, gevolgd door de wanhopigsnikkende oude moeder, die van ginds hoog, in haar eigenaardige klederdracht, uit de bergen kwam, om één dag van vrijheid en gezelligheid met haar jong meisje, dat zij in maanden niet gezien had, door te brengen.
| |
| |
| |
De sport-ramp
Wij zitten in de ruime eetzaal aan 't diner. Onze doorgaans zeer vrolijke stemming is door het ongeval met het aardige dienstmeisje wel enigszins beweemoedigd. Door de kelner die ons bedient vernemen wij dat een dokter is gehaald, maar dat men nog niet weet of het, al of niet, een erge breuk is. Laat ons het beste hopen.
Het is een mooie, ouderwetse eetkamer waarin wij zitten: sierlijke eiken deuren, mooie lambrizering met Aubusson-tapijten aan de wanden, een prachtig gecaissoneerd plafond: vroeger een oudadellijk familiehuis. 't Is alles van een stemmige donkerbruine en grijsgroene kleur, door de elektrische gloeilampjes in zacht-harmonische bescheidenheid verlicht. Wij zitten met ons vieren apart aan een klein tafeltje. Aan de grote middentafel hebben een twaalftal gasten plaatsgenomen: handelsreizigers, die in afgetrokken houding onder het eten hun courant lezen, een paar provinciale dames en, dicht bij ons, met de rug naar ons gekeerd, twee Engelsen, een dame en een heer, in sportpak.
Dat het Engelsen zijn, daaraan hoeft men niet te twijfelen. Men ziet het aan hun rug alleen al. Engelsen hebben geen ruggen als andere mensen. Ook hun manier van eten verraadt hen: het zijn nette Engelse toeristen.
Eensklaps, zonder dat iets zulks kon doen vermoeden, valt de Engelsman achterover van zijn stoel en ploft met ruw geweld tegen de rug van een van onze vrienden neer. Hij ligt in aller-griezeligste stuiptrekkingen; hij ziet paarsrood, met schuim op de lippen; hij wringt en slaat zich heen en weer; de vrouw die met hem is loopt als gek om hem rond, schreeuwt om hulp, tilt hem eindelijk met de kelners op en helpt hem wegdragen.
Wat 'n emotie! wij staan er alle vier van te beven; de handelsreizigers staken er de lezing van hun krant voor; de provinciale dames zijn in hoogstgespannen agitatie.
- Wat is er toch met die man gebeurd! vragen wij onze kelner, die na een poos in de eetzaal terugkomt.
- Excès de fatigue, monsieur, antwoordt de man. - Figurezvous que par un temps pareil, à travers les montagnes et la
| |
| |
neige, ils sont venus de Saint Flour à bicyclette. C'est de la folie!
Er gaat een licht voor ons op. Die twee smalle geultjes door de sneeuw, die over berg en dal tot in 't eindeloze vóór ons uit schenen te lopen, dat waren de sporen door de banden van hun fietsen nagelaten! Dát wat onze sterke motor nauwelijks had kunnen doen, dáár waar hij gehijgd en gezwoegd had, waren zij, op hun rijwielen, nog vóór ons doorheen gekomen! O, die Engelsen! Ils ne doutent de rien! Zou het nu een wonder zijn als men die man straks in zijn bed dood vond liggen!
Laat ons nog het beste hopen.
| |
De borden-ramp
(in nauw verband met de vreugde-ramp)
Het slechts even onderbroken diner wordt voortgezet: lekker, overvloedig, zoals overal in de Franse provincieplaatsjes. Alleen te Parijs eet men slecht, vuil, en duur. De handelsreizigers hebben opnieuw hun couranten vóór hun bord ontvouwen, de provinciale dames zijn wat van hun schrik bekomen en aan ons tafeltje herleeft een beetje vrolijkheid.
Aan de grote tafel dienen twee kelners: een dikke rooie met een zware snor en een gezicht dat eruit ziet alsof het open was geraspt en dan met peper en met zout bestrooid; en een lange, bleke magere, met zwak en triestig uiterlijk.
Die is het welke plotseling weer een schrik over 't gezelschap jaagt. Binnenkomend met een hoge stapel borden glijdt hij over de gladde parketvloer uit en de gehele boel stort rinkinkelend aan scherven ten gronde. De handelsreizigers kijken even wenkbrauwfronsend op, de dames slaken een kort gilletje, de hotelhouder verschijnt op de drempel en deelt een stil maar verwoed standje uit.
't Is echter maar een incident, 't diner gaat voort, de handelsreizigers zitten weer in hun couranten, de kip wordt opgediend.
Opeens, een soort van aardbeving! 't Is waarachtig weer die bleke kelner, en ditmaal laat hij niet een stapel borden, maar
| |
| |
wel een kolossaal plateau, met allerlei beladen, dat hij afdiende, midden in de eetzaal uit zijn handen glippen!
De dames vliegen met een angstgil op, de handelsreizigers verfrommelen woedend hun couranten en de hotelhouder rukt binnen en trapt de ziekelijke blekerd letterlijk de deur uit. Daarachter, als achter de schermen van een toneel, grijpt een nauwelijks gedempt en razend gekijf plaats. Dat duurt zo enkele minuten en dan verschijnt de hotelbaas weer in de eetzaal, deftig, met op elkaar geklemde lippen en van toorn saamgetrokken wenkbrauwen, zelf rondgaande met de schotels, in plaats van de onmogelijk-onhandige stumperd.
- Wat had die kelner toch? vragen wij aan die welke óns bedient.
- De man buigt naar ons toe en fluistert, met een schuwe blik op zijn woedende baas:
- Il a perdu la tête, monsieur, à cause de l'accident de la petite. C'est sa bonne arnie, comprenez-vous!
- Zou hij ook ontslagen zijn?
De kelner zet een zeer bedenkelijk gezicht, dat niet veel goeds voorspelt.
Laten we toch nog maar het beste hopen.
Wij voelden ons daar werkelijk in een ramphotel. Wat zou er nu nog meer gebeuren? De stemming werd er bepaald naargeestig onder, en, zodra het diner was afgelopen, haastten wij ons naar buiten, om aan die angstwekkende atmosfeer te ontsnappen. Wij doolden rond in kille, vochtige, nauwelijks verlichte straten; wij zaten in een koffiehuis vol rook en lawaai van domino-spelende militairen; wij kuierden naar het station en wachtten er hunkerend, als echte, Franse provinciaaltjes, op de komst van de Parijzer-sneltrein, die, eenmaal daags in dit verloren oord, laat op de avond, de ochtendbladen uit de hoofdstad aanbrengt.
En tegen elf uur bekropen wij sluiperig onze kamers, erg bang weer nieuwe catastrofen bij te wonen en nauwelijks gerustgesteld toen wij ons konden overtuigen, dat alles eindelijk in doodse duisternis en stilte lag gedompeld.
| |
| |
| |
De kinder-ramp
De volgende ochtend, - 't was zondag - luidden de kerkklokken ons vrolijk wakker en een bleek zonnetje gluurde bemoedigend door de ruiten. Dat scheen ineens al de nachtmerries van de vorige avond te verdrijven en met heropgewekt gemoed kwamen wij in de ontbijtkamer beneden. Zeer benieuwd waren wij alle vier om van alles nader te horen. Doch de kelner die ons bediende (de dikke rooie met zijn zware snor en rauwe beefsteaktronie) wist van niets af of deed alsof hij van niets afwist en verder was er geen mens in het hotel te horen of te zien.
Langzaam aan, ons eerste sigaretje rokend, kuierden wij machinaal eens naar de garage toe.
Deze leek ons nóg groter in haar holle leegheid dan de vorige avond. Wij vonden er niemand anders dan een man die vagelijk aan 't vegen was en een kleine bengel van een achttal jaren in wit-serge pakje met schelrode das, die daar in zijn eentje liep te voetballen. Geen tegenpartij hebbend vergenoegde hij zich met de bal voortdurend tegen onze auto aan te trappen. Dat kon nu wel niet erg veel kwaad, doch ook niet bijzonder veel goed en wij achtten het maar geraden om die traplust naar een ander doel af te leiden.
De bengel vroeg trouwens niets beters. Het was een rakker van belang, met blonde krullen en fel-blauwe ogen, en dadelijk kwam hij naar ons en vroeg:
- Voulez jouer au ballon avec moi, messieurs?
- Mais vous êtes bien trop beau pour jouer au ballon; vous allez vous, salir, zei een van ons.
't Kon hem wat schelen! Hij begon er maar als dol op los te schoppen en wij zonden hem de bal terug.
Nu was er in die ganse grote garage, die een harde en buitengewoon reine kleivloer had, slechts één vies plekje, juist in het midden, een soort van vet-en-oliepoeltje, waar blijkbaar een auto met ondichte ‘carter’ had gestaan. Wij hadden de bengel daarvoor reeds gewaarschuwd; maar jawel: het spel was nog geen drie minuten aan de gang, of daar glijdt hij over 't poeltje uit en pletst er vlak op zijn... broekje in neer. Je hoorde zo de witte serge 't vieze goed opzuigen en meteen was 't poeltje
| |
| |
droog, terwijl de rakker, luidkeels huilend, naar 't hotel toe vluchtte.
Wij volgden hem. Hij werd er opgevangen door meneer de hotelhouder zijn vader en diens vrouw, die juist beneden in hun kantoor kwamen.
't Gaf nog moeite om de man te overtuigen, dat wij er geen schuld aan hadden; en de vegen die om de oren van de rakker suisden, leken net zo goed voor ons bestemd. Wij maakten ons heel boos en liepen verontwaardigd naar buiten.
Doch er moest eindelijk met dat ramphotel wel afgerekend worden. Er werd over beraadslaagd wie de rekening zou gaan betalen. De schrijver-chauffeur verontschuldigde zich dat hij wat aan zijn auto te knutselen had. De filosoof wou dolgraag even op de kaart de weg bestuderen en de schilder had toch werkelijk in die banale stad een aardig hoekje ontdekt, waarvan hij vlug een schetsje wilde tekenen. Bleef dus alleen nog over de fatsoenlijke mens, aan wie de boodschap opgedragen werd.
De fatsoenlijke mens begaf zich enigszins mopperend naar het bureau.
Tot zijn niet geringe verbazing vond hij er de hotelhouder gans bekoeld en bedaard, beleefd en voorkomend, een en al mild van stemming, alsof er niets onaangenaams in zijn hotel was voorgevallen. De man boog hoffelijk en glimlachte, hij reikte de rekening over die klaar lag, hij keek op een afstand met vriendelijke ogen naar de chauffeur-schrijver, naar de filosoof en de schilder, die nog in de hal stonden, net of hij ze ook tot zich wou lokken. Zijn blik was zó hartelijk-welsprekend, dat zij alle drie terstond naderden en zich bij de fatsoenlijke mens kwamen voegen.
- Tiens, 'k dacht dat jullie het zo druk hadden! glimlachte schamper de fatsoenlijke mens, die wel eens leuk kon uit de hoek komen.
We wilden graag eens horen hoe het nu met de zieken van gisteravond gesteld is, zei de schilder, met eigenaardig-flikkerende ogen.
- O, best, niets ergs, antwoordde de hotelhouder geruststellend.
- 't Meisje met haar gebroken been?...
| |
| |
- Is niet gebroken; enkel zwaar verzwikt. 'n. Dag of acht rust.
- En de Engelsman?
- Uitstekend. Reeds weg, per fiets, met zijn vrouw, naar Tulle, over de bergen.
- Nee!...
- Heus; ze zijn weg; om acht uur vertrokken.
- Enne... en de kelner, de man van de gebroken borden? Terstond betrok het gezicht van de hotelhouder bedenkelijk. Daar hadden we blijkbaar de gevoeligste snaar aangeraakt.
- Oh! un imbécile? riep hij eindelijk, zijn schouders ophalend.
- Is hij ... weggezonden?
Even keek de man ons scherp en achterdochtig aan.
- Non, beet hij kortaf; - mais si ça lui arrive encore... Wij waren gerustgesteld, betaalden, gaven een flinke fooi. De hotelhouder knipte in tweeën van beminnelijkheid.
In de achterwand van het bureau ging zacht een glazen deurtje open en de vrouw van 't hotel kwam schuchter te voorschijn, gevolgd door de kleine rakker, die nu in een donkerblauw pakje zat en alleen van zijn vorig costuum de helrode das had aangehouden. Zo zag hij er nog veel ondeugender uit dan in zijn zoet wit-serge pakje en zijn felle ogen, nauwelijks gedroogd van tranen, lonkten ons guitig aan, alsof hij reeds opnieuw met ons wou pret gaan maken.
- 'n Aardig kereltje, lachte de schilder tot de hotelhouder.
- Oh! ça, monsieur, ça! riep de man, met komisch-overdreven wanhoop zijn armen in de hoogte slaande.
Maar de moeder was door 't kompliment gevleid en gaf de deugniet een zoen.
- Nous n'avons que celui-là, glimlachte zij zoet, in moederlijke vertedering.
- Heureusement! zei de hotelhouder met diepe overtuiging. De rakker volgde ons in de garage en draaide nog eens rond het poeltje, dat hij zo netjes gedroogd had.
Vijf minuten later was de auto alweer met ons weg.
|
|