| |
| |
| |
Frans provinciestadje
Het ligt daar, oud en grijs, diep in het groen van zijn dal, tussen de grote, bruine en blauwe bergen. Het is, na de barre hoogvlakten, als een zacht donzig nestje van rustige weelde, waar men geleidelijk, langs grillige hellingen, in neerdaalt. Af en toe verschuilt het zich nog achter rotsen en dichte gewassen, maar telkens is 't daar weer, steeds reëler en handtastelijker wordend en daardoor wel iets verliezend van zijn pittoreske poëzie, tot het eindelijk met heel zijn klein en afgezonderd, nu eens riant en liefelijk, en dan weer nuchter en banale leventje, in zijn volle werkelijkheid vóór je staat.
De nieuw-aangelegde, met jonge platanen beplante boulevards zijn van geen betekenis. Maar dieper in heeft het aardige, bochtige, op-en-neer-glooiende straten en steegjes en een zacht-neuriënd riviertje, dat er stoeiend en schuimend, over een glinsterend keitjesbed grillig doorheen kronkelt. Er zijn een paar mooie, oude kerken, lelijk ontsierd door de strenge scheidingswet van Staat en Kerk, met de opvallende, in grote, zwarte letters op de voorgevel aangebrachte woorden: ‘République Française, Propriété Communale’; enkele deftig-mooie, oude patriciërs-huizen, veel grappige, oude geveltjes in smalle slopjes. Er zijn twee of drie hotels, die er, van buiten af, modern en comfortabel uitzien, cafés met hoge spiegelramen, een doods schouwburgje, de ruïne van een oud kasteel, een grote, gele kazerne op een hoogte. Er is een hoofdstraat met voorname winkels, er ratelen enkele huurrijtuigen over het hobbelig plaveisel, er stationeert een hotel-omnibusje bij de uitgang van de spoorbaan. En ietwat afgezonderd in haar nieuwerwetse statigheid troont de ‘Préfecture’, imposant-banaal en rijk gebouw in parvenu-stijl, omgeven door een uitgestrekte lusttuin, echt deftigbourgeois zinnebeeld van de weelderig-bourgeoise macht van
| |
| |
de Derde Republiek.
In de voorname winkelstraat wandelen de dames. 't Zijn veelal officiersvrouwtjes, niet zonder élégance. De officiertjes zelf komen er ook kuieren, in gemsleren spanbroekjes en glimmende kaplaarzen, in mooie rode en blauwe uniformen, hun rijzweepje in de hand. Af en toe passeert er ook een officiertje in een dogcart, alles keurig en glimmend, met zijn chic-gekleed, snoezig, jong officiersvrouwtje naast zich. Die worden veel gegroet, en groeten veel terug, het officiertje fiks-correct, het snoezig vrouwtje stemmig, in voornaamheidsbewustzijn. En ook de soldaatjes komen er veel kuieren en slenteren: de rode en blauwe soldaatjes, slofferig-militair, zonder houding, met uniformen die er niet zo heel en al fris uitzien.
De grote winkelstraat loopt uit op het zacht-neuriënd en over keitjes kabbelend riviertje. Daar is een brugje en daar zijn fris-lommerige lanen langsheen de kaden. De mensjes van de plaats, de renteniertjes, komen er wandelen of zitten er soezerig op de banken, in onbewust genieten luisterend naar het eeuwigdurend vooisje van het water. Maar niemand gaat voor zijn plezier over het bruggetje heen. Het is niet aardig noch voornaam aan de overzijde. Er zijn geen mooie winkels, geen geanimeerde koffiehuizen, geen kuierende mensen. 't Riviertje trekt een scheidingsgrens in de kleine provinciestad, vormt er als 't ware twee afzonderlijke, duidelijk en volkomen van elkaar gescheiden standen.
't Riviertje zelf leeft zijn eigen, geheimzinnig leven in dat klein milieu. Het komt van verre en gaat ver heen. 't Is als een aangename, maar wel zeer haastige reiziger, die hoegenaamd geen tijd heeft zich daar op te houden.
Het komt van ginds hoog uit de groene en blauwe bergen, en al naar gelang van wat er daar hoog en verre gebeurt, zo lijkt ook zijn humeur en zijn kleur. Het loopt en buitelt meestal helder als kristal over zijn glimmend keitjesbed, maar zodra de groene en blauwe bergen zich in grijze regennevels hullen, neemt het dezelfde doffe tint aan; het zwelt en raast, het schijnt vertoornd of droevig en verbergt zijn glinsterend-gepolijste keitjes onder gele modderkolken. Dat duurt zo en- | |
| |
kele uren. Dan blauwen en groenen de bergen ginds hoog weer op en al spoedig komt 't riviertje in dezelfde vrolijklichte stemming. Zijn toorngeraas verzacht, zijn modderkolken worden dunner, het schijnt weldra opnieuw te willen glimlachen en stoeien; 't laat eindelijk iets van zijn glinsterkeitjes zien: één keitje, twee keitjes, tien keitjes, ál zijn keitjes, lachend als de tandjes in een kindermondje, en weer neuriet het in zachte ondertoon zijn eeuwigdurend liedje van wel ietwat haastig-onverschillige, maar zo innig dartel in zichzelf verkneuterende blijheid.
Reeds vroeg op de namiddag gaan de renteniertjes en wie tijd en geld heeft in het klein provinciestadje naar de koffiehuizen in de hoofdstraat en langs 't water. Daar spelen zij kaart en domino en lepperen velerlei drankjes. Zij kennen elkander allemaal en de komst van een vreemdeling verwekt er nieuwsgierigheid en bijna stoornis. De atmosfeer is rokerig en bedompt, de koppen glimmen congestief-rood, de ogen staan waterig en glasachtig als schelvisogen.
Even voor etenstijd verdwijnen zij. Dan blijven de koffiehuizen gedurende anderhalf uur of twee uur zowat leeg en 't leven van het klein provinciestadje verspreidt zich weer over de straat. Dan is 't er geanimeerd en zijn de officiertjes op hun mooist: de uniformen schitteren en de trompetten schallen vrolijk-echoënd uit het kazernegebouw. 't Is het uur van de zonsondergang. De hoge bergen gloeien goud- en purperrood en lichte violette nevels drijven in tere sluiers over de vallei. Het tafereel heeft iets groots en hult het klein provinciestadje in een atmosfeer van wereldstad. Een illusie! De rode zon verdwijnt achter de westelijke kimmen en alles lijkt ineens weer klein, heel klein, kleiner nog dan de werkelijkheid, omdat 't een ogenblik zo groot scheen.
Algauw komen de mensjes weer in de cafés hun toevlucht zoeken, de overjas los over de schouder, omdat het toch niet ver te lopen is; en weer zitten zij, gezellig rokend, pratend, drinkend, spelend, om de witmarmeren tafeltjes.
En zo nadert dan ook eindelijk het gewichtige, hartstochtwekkende uur van de dag, énig glanspunt in hun sleurig bestaan, waar zij op azen en van leven: de aankomst van de Parijzer sneltrein!
| |
| |
Zullen ze tot aan 't station gaan, of in 't café de couranten afwachten? Ontroerend, zenuwprikkelend dilemma, dat niemand onverschillig laat. Een vage onrust gonst over de tafeltjes, aller ogen raadplegen de klok aan de wand, enkele stamgasten staan op, grijpen vlug naar hoed en jas en lopen gejaagd buiten, terwijl anderen, zich met inspanning bedwingend, blijven zitten.
Aan 't kleine station is het woelig en druk. Rijtuigen komen aangerateld, het enig omnibusje van de plaats staat reeds bij de uitgang.
't Perron is vol wachtende mensen: officiertjes in mooie uniformen, snoezige officiersvrouwtjes met spanrokjes en grote hoeden, kleinsteedse renteniertjes met de handen in hun zakken. 't Is er het rendez-vous van de algemene belangstelling, men kán niet thuisblijven op dat uur, men móet daar komen, 't zou als een dag zijn zonder leven, als men er niet kwam.
Daar nadert de trein. Zijn lichten fonkelen trillend, ogenschijnlijk vergrotend. Hij komt het stationnetje binnen. Stoomgesis, geraas, geschreeuw, open-en-dichtslaan van portieren, in-en-uitstappen van heel enkele reizigers, op-en-afladen van goederen en bagage. De officiertjes, de snoezige officiersvrouwtjes, de renteniertjes, allen kijken vol gretig verlangen naar de lange, grote, zwarte trein met zijn helderverlichte salon-en-restauratiewagens, waarin mensen zitten, mensen komend van Parijs en doorreizend naar andere grote steden, mensen die ternauwernood 't bestaan van het provinciestadje daar vermoeden en amper een verstrooide blik gunnen aan de stil-heimweeïge nieuwsgierigen langs het perron. Een kreet, een schril gefluit, en hij is weg, en niets meer is te zien dan 't rood lantaarntje van de achterwagen, een droevig, kwijnend lichtje, dat, als een tanend bloedspatje, door 't sombere van de nacht, algauw, wordt uitgeveegd.
Een aantal toeschouwers gaan dadelijk heen, maar anderen blijven nog even wachten. Een tweede grote emotie is in aantocht: de sneltrein naar Parijs! Daar wordt hij al geseind! Een elektrisch belletje klingelt, de slagbomen over de weg gaan dicht als lange, stijve, neerstrijkende armen, en, uit dezelfde bocht langswaar de trein van Parijs verdween, komt
| |
| |
de-trein naar Parijs in 't zicht. Weer 't zelfde gesis en geraas, het open-en-dichtslaan van portieren, het op-en-afladen van enige bagage, het in-en-uitstappen van slechts heel enkele reizigers, en weg is ook hij, heimweeïg nagekeken door de begerige ogen van de achterblijvenden, weg met de gelukkigen die er inzitten en nauwelijks een onachtzame blik hebben gegund aan de stil-ontroerde bewoners van het saai-verlaten en ver-afgezonderde Frans provinciestadje.
Nu is er niets meer. De afgeladen koffers worden weggezeuld, enkele lichten worden uitgeknipt, en de mooigeüniformde officiertjes met hun snoezige vrouwtjes, de oude renteniertjes met hun strompelende pasjes, de enkele reizigers met hun handbagage, alles heeft het even-druk-oplevend, maar reeds weer versufte stationnetje verlaten.
De mensen haasten zich huiverend naar huis, twee of drie rijtuigen hobbelen lawaaiig over 't slecht plaveisel, het enig omnibusje ratelt naar 't hotel terug, gans leeg...
Maar haastig-lopend, luidkeels-schreeuwend, schril-trompettend, verkopen de venters alom de Parijse couranten; en huizen en cafés zitten al spoedig weer vol met hartstochtelijk-lezende mensen. Geen dominospel lawaait meer op de marmeren tafeltjes, geen kaart wordt omgekeerd: 't ganse provinciestadje voedt zich gretig, gulzig, hartstochtelijk met wat Parijs daar eenmaal daags, in onverschillig gebaar, als een aalmoes uit zijn overtollige weelde, neerwerpt.
't Is nacht. Alles is stil, doodstil in de verlaten straten. De officiertjes hebben hun mooie uniformen uitgetrokken, de snoezige vrouwtjes mijmeren of slapen, de oude renteniertjes glimlachen mummelend in hun droom, om al 't ondeugende dat zij gelezen hebben.
Alleen de hel-verlichte ramen van de koffiehuizen blijven nog uren glanzen in de duisternis; en in de diepte van zijn keitjesbed, tussen de sombere bergen, waar hier en daar, zo hoog en eenzaam en verlaten, ook nog een verdwaald lichtje pinkt, neuriet het riviertje zijn eenvoudig vooisje, zacht en vreedzaam, eeuwigdurend en eentonig, álles-sussend wiegeliedje.
|
|