| |
| |
| |
De wraak van de schilder
De reis werd voortgezet
De fatsoenlijke mens zat naast de schrijver-chauffeur op de voorbank. Dat was zo geschikt, omdat de fatsoenlijke mens zelf een auto bezat. Zo kon hij met de schrijver-chauffeur tot in 't onbedaarde over motors praten. De filosoof en de schilder, die zoveel verstand van auto's hadden als een kip van vrouwen-kiesrecht, kregen dus hun zitplaats op de achterbank, waar zij trouwens lekker lagen uitgestrekt, als genietende hommels in een bijenkorf.
Er was al heel wat afgereisd: Picardië, Normandië, Touraine, de mooie Creuze, de indrukwekkende Corrèze.
De schilder en de filosoof genoten. Zij konden vrij hun bewonderende geestdrift uitjubelen. Ook de schrijver-chauffeur genoot, als hij daar tijd voor had, en zelfs de fatsoenlijke mens genoot, waar er voor hem te genieten viel. Dat gebeurde meestal daar, waar de schilder en de filosoof niet genoten. De filosoof en de schilder genoten van dingen die de fatsoenlijke mens niet eens zag. De fatsoenlijke mens genoot van dingen, die de filosoof en de schilder helemaal niet opmerkten.
- O, die prachtkastelen! jubelde de fatsoenlijke mens langs de sierlijke oevers van de Loire.
- Goed voor Amerikanen en soortgelijke negers, bromden minachtend filosoof en schilder.
De fatsoenlijke mens keek verontwaardigd op.
- Ze vinden hun vervallen krotten van boerderijen waarachtig mooier! mopperde hij tot de schrijver-chauffeur.
De schrijver-chauffeur stuurde zijn wagen tussen krotten en kastelen, over bergen en door dalen, gelaten slikkend wat de weg ook gaf. Af en toe keek hij eens om naar de filosoof en de schilder en vond dat ze de fatsoenlijke mens wel wat veel plaagden.
| |
| |
De fatsoenlijke mens scheen die stille sympathie van de schrijver-chauffeur te voelen. Hij werd gemoedelijk, vertrouwelijk met hem. Hij ontpopte zijn goedig en lang niet onaardig en zelfs grappig zieltje van fatsoenlijk mens. Hij vertrouwde kalm de schrijver-chauffeur toe dat hij de filosoof en de schilder voor twee gekken hield. Die lui waren gewoonweg verdraaid; er zat geen verstandig idee meer in hun holle kop. En vleiend liet de fatsoenlijke mens verstaan, dat hij de schrijver-chauffeur wél voor een normaal-verstandig wezen hield en dat het hem aangenaam zou zijn zijn boeken eens te lezen. Ja, hij interesseerde zich werkelijk, hij die anders nooit las, bekende hij zelf; hij vroeg de schrijver hoe hij zijn boeken schreef, of dat inderdaad allemaal gebeurde feiten waren die hij vertelde en hij vroeg hem zelfs waarom hij zijn boeken in 't Frans niet schreef: een taal die iedereen verstond, terwijl het Nederlands toch door zo weinig mensen werd gebruikt. Kortom, het leek een echte, wederzijdse eenstemmigheid van smaak en van gevoel, zodat de fatsoenlijke mens niet twijfelde, of de schrijver voelde voor de schilder en de filosoof dezelfde stil-meewarige minachting die hij, als fatsoenlijk mens, heimelijk voor hen koesterde.
Die minachting voelde de fatsoenlijke mens het duidelijkst in zijn eigen superioriteit tegenover de schilder en de filosoof op motorgebied. De fatsoenlijke mens kon zijn eigen wagen besturen, hij wist hoe een motor in elkaar zat, kende de geheimen van carburatie en ontsteking, kon desnoods een band opleggen. Van dat alles wisten de filosoof en de schilder geen zier; en meer dan eens had de fatsoenlijke mens er zijn ondeugend leuk genoegen in, de ‘twee artiesten’ zoals hij ze soms noemde, de onzinnigste verzinsels op te hangen. En de ‘artiesten’ geloofden maar raak, argeloos als kinderen, dadelijk aannemend, zonder onderzoek noch argwaan, die voor hen als een paal boven water staande voortreffelijkheid van de fatsoenlijke mens op motorgebied.
Zo kwamen de vier reisgezellen in die bijzonder mooie bergachtige streek, bekend onder de naam van Haut Quercy. Het waren hoge golvingen van groene en blauwe en bruine bergen, met grootse vergezichten in licht-violette nevelen, visies
| |
| |
van machtig-indrukwekkende schoonheid, alsof men door een toverwereld reisde. Maar de wegen waren steil en lastig, de motor dreunde als een razende en de fatsoenlijke mens was vol verbazing en bewondering, omdat hij er toch telkens met dezelfde furie overheen trok.
Ook de ‘artiesten’ jubelden hun geestdrift uit.
- Hoe is 't mogelijk! Hoe komen we dáár ooit boven op! riepen zij telkens.
En de fatsoenlijke mens, om hen schrik aan te jagen, verzekerde dat het ook wel eens niet zou gaan, dat de wagen half op de berg kon blijven steken en wellicht in razende vaart achteruit de helling afhollen.
- Laat ons dan liever maar eventjes uitstappen; we kunnen best af en toe een eindje lopen, stelde de schilder ernstig voor. Ook de filosoof had daar geen bezwaar in.
De fatsoenlijke mens gaf een duwtje in de zij van de schrijver-chauffeur.
- Laten we 't eens doen, fluisterde hij.
Een leuke glimlach vertrok even 't gezicht van de schrijver-chauffeur. Hij keek naar zijn gezellen achter in de wagen, hij keek naar de fatsoenlijke mens aan zijn zij en een glans van olijke pret blonk in zijn ogen. Juist reed de wagen over de brug van een riviertje, waarachter een klein dorpje lag, met een muursteile, bochtige weg, tussen de dubbele rij huizen.
- Heren, keerde hij zich tot zijn vrienden om, - ik ben werkelijk bang, dat ik hier niet boven op kom.
- Uitstappen! Uitstappen! riepen bereidwillig én filosoof én schilder, meteen overeind staande.
- Ja maar, en de bagage, die moet er ook uit, die is veel te zwaar, verzekerde de fatsoenlijke mens.
- Best; die dragen we wel dat eindje naar boven, zei de filosoof.
Doch de schrijver-chauffeur had nog een ander bezwaar. De weg was zó gevaarlijk steil, dat hij liefst niet alleen bleef in de wagen, maar iemand naast zich hield, die verstand had van motoren en hem, in eventueel noodgevaar, flink terzij kon staan.
De fatsoenlijke mens - dat spreekt vanzelf - was daarvoor de aangewezen persoon.
| |
| |
Zo gezegd, zo gedaan. De ‘artiesten’ stapten uit de wagen en de vier vrij zware en lijvige reisvaliezen werden hun overhandigd. Een duwtje aan de accelerator en de wagen snoof bergopwaarts.
De fatsoenlijke mens bukte zich in elkaar van 't schaterlachen. Hij dorst niet omkijken, maar hij kraaide 't letterlijk uit van overweldigende pret. De weg, trouwens, steeg heftig. Telkens waren 't van die korte, bruuske bochten ‘en épingle à cheveux’ zoals men ze in Frankrijk noemt en de motor, in eerste versnelling, donderde en denderde, een lichtblauwe rookpluim achter zich slepend. Na enkele minuten waren de twee grappenmakers, even buiten 't dorpje, boven op de hoogte, en daar zetten zij stop en stelden zich verborgen op om hun slachtoffers te zien aankomen.
Dat duurde een heel poosje. Eindelijk kwamen zij in 't zicht. De schilder, die een grote, grijze pet en een lange, witte stofjas droeg, verscheen het eerst. Zijn mager gezicht zag vuurrood en zijn van huis uit smalle schouders waren helemaal weggetrokken door het overweldigend hanggewicht van de twee grote, bruine valiezen. Alleen zijn altijd levendige ogen flikkerden en priemden vorsend naar de grijze wagen, waar de schrijver-chauffeur en de fatsoenlijke mens druk met iets schenen bezig te zijn.
- Nom de tonnerre! hoorden die twee hem van verre hijgend roepen.
Maar dat was nog niets, vergeleken bij de lijdensweg van de filosoof!
De filosoof kwam groen-bleek, met knikkende knieën, uit de laatste bocht te voorschijn, en dáár, in 't zicht van het Beloofde Land, kon hij niet verder: hij zette zijn bagage neer en ging tegen een boom staan hijgen. Wat hij droeg, was niet zo bijzonder volumineus, maar zwaar, loodzwaar.
Het is wellicht niet uitgemaakt wat erger is: een kwaal te hebben, of te denken dat men er een heeft. De filosoof nu, had, of meende te hebben: een maagkwaal. Hij wilde bijna niets van de heerlijke Franse keuken gebruiken, waaraan de andere reizigers zich tweemaal daags te goed deden; hij at slechts allerakeligste soepjes en papjes, die telkens apart voor hem in de hotels moesten worden klaargemaakt; en, om wel
| |
| |
zeker te zijn, dat hij precies de kwaliteit en kwantiteit kreeg, die hij hebben moest, had hij vooruit zijn voeding in speciale zakjes afgepast en afgewogen. Vandaar dat overweldigend gewicht in zijn valies. Hij had er zo voor veertien dagen of drie weken bij zich en naarmate zijn voorraad verminderde, sloeg hij weer in, om toch nooit à court te zijn. Zijn metgezellen keken vol walg en afschuw naar die griezelige spijzen, en de fatsoenlijke mens noemde dat op zijn Vlaams een ‘kwansel’, zoals de boeren aan hun beesten geven. De filosoof, die Fransman was, en de betekenis van het woord dus niet snapte, vond het echter vrij gemakkelijk om uit te spreken en praatte gemoedelijk met de anderen over ‘son kwansijll’, hun sterk maar vruchteloos aanradend het af en toe ook eens voor hun gezondheid te gebruiken.
De filosoof dus sleepte 't overweldigend gewicht van zijn ‘kwansijll’ naar boven. De schilder, die reeds bij de wagen was, keerde zich om en gaf de filosoof voor raad die akeligheid maar aan de voet van de boom achter te laten. 't Was of de filosoof een spoorslag kreeg. Hij greep naar zijn ‘kwansijlltas’ als naar een bezit van onschatbare waarde en kwam ermee in de auto gehold.
De schrijver-chauffeur glimlachte bescheiden, maar de fatsoenlijke mens juichte en jubelde 't uit van de pret. Hij jubelde zó uitbundig, dat de filosoof en de schilder hem vreemd aankeken, terwijl een plotselinge argwaan in hun blikken schoot. De wagen reed verder en een poosje spraken zij geen woord. Toen begonnen zij stil onder elkaar te smoezen en de flikkerende ogen van de schilder priemden recht in die van de fatsoenlijke mens, telkens als deze zich omkeerde om hun met ondeugende belangstelling te vragen of ze wat begonnen te bekomen van hun stijgen. De twee artiesten antwoordden niet veel, maar schenen ingespannen over iets te denken.
Zo kwamen zij tegen etenstijd in Limoges aan. Limoges is een gekke, rare stad. 't Is niet alleen een van de lelijkste steden die op de aardbol gebouwd zijn - alles asgrijs en goor -, maar 't is er gek en verdraaid van 't begin tot het eind. Je klimt een trap op en je komt in een kelder; je daalt van een trap af en je
| |
| |
zit op een zolder. 't Is hoog en laag, maar scheef hoog en laag, zodat je ene been steeds korter schijnt dan 't andere. Al de straten zijn scheef, al de huizen zijn scheef, al de mensen lopen scheef op straat. Het hotel, waar de vier gezellen terechtkwamen, lag in een put, maar, om in die put te geraken, moest de wagen eerst over een glooiende berm, daarna door een dwarse greppel, dan weer over een schuinse heuvel, om eindelijk te blijven staan onder een glazen dak op een soort hobbelige helling, de beide rechterwielen zowat anderhalve voet hoger dan de linker.
In de scheef-gebouwde, ruime eetzaal was een grote middentafel, omringd door kleine tafeltjes. Aan een van deze namen de vier kameraden plaats. 't Diner was begonnen. Rond de middentafel zaten meestal heren, handelsreizigers, die sprakeloos onder het eten hun couranten lazen. Ongezellig zo'n lange tafel, waar geen mens tegen een ander spreekt. 't Is of die lui aldoor in een trein of op kantoor zitten. Maar aardiger was 't aan de kleine tafeltjes, waar een beetje toilet gemaakt en af en toe wat gepraat en gelachen werd. Links van de vrienden zat een oude, sukkelige heer met een kalotje op en door een verpleegster vergezeld; rechts bleef het tafeltje nog onbezet.
De stemming was vrolijk, het eten uitstekend, zoals meest altijd in de Franse provincieplaatsen. De schrijver-chauffeur, de schilder en de fatsoenlijke mens aten indrukwekkende forellen en de filosoof verklaarde zich zeer voldaan over de toebereiding van zijn afschuwelijke ‘kwansijll’.
Toen ging de restaurantdeur open en een plechtige verschijning trad binnen en ging plaatsnemen aan het tafeltje rechts van de vrienden. 'n Pracht van een vrouw! Groot, slank, majestueus, in 't wit gekleed, ontroerend-gedecolleteerd. Een klein meisje vergezelde haar, ook in 't wit, met een japonnetje vol geborduurde gaatjes, als van gruyère-kaas. De prachtdame keek even deftig rond, ontvouwde haar servet, sprak enkele woorden tot het meisje, gaf haar bestelling aan de maître d'hôtel, die eerbiedig-buigend op haar toegetreden was.
Aan 't tafeltje van de vier gezellen was het eensklaps stil geworden. De vrolijk-opgewonden fatsoenlijke mens, die
| |
| |
zeer gevoelig was voor lekker eten en voor vrouwenschoon, bleef steken midden in een grappig verhaal, de schrijver-chauffeur legde even vork en mes neer, de schilder keerde zich half om en zelfs de filosoof liet zijn ‘kwansijll’ onaangeroerd om het wonder te aanschouwen.
- Quelle femme, quelle belle femme! juichte de fatsoenlijke mens met van bewondering opgeheven handen.
Zij merkte zeker zijn uitbundige bewondering of hoorde zijn juichkreet; zij liet even een genadige blik op hem vallen, verschikte iets aan haar weelderige corsage.
- Nou, wat zeg je dáárvan? vroeg de schilder, de fatsoenlijke mens olijk-ondeugend aankijkend.
De fatsoenlijke mens was bijna niet te houden. Hij at niet meer, hij smulde met zijn ogen van de mooie vrouw.
- Als die vanmiddag bij ons was geweest, had ze dan ook haar valies moeten de berg opsleuren? vroeg de schilder met priemend-flikkerende ogen.
Bij die herinnering aan zijn goed geslaagde grap barstte de fatsoenlijke mens in een jubelende schaterlach los. Hij kronkelde zich op zijn stoel, hij gierde 't uit van 't lachen en in zijn opgewondenheid rie hij de ‘ober’ bij zich en trakteerde met een fles allerfijnste campagne.
- Daar moet eens op gedronken worden! juichte hij.
De schilder boog zich even naar de filosoof en fluisterde hem enkele woorden aan 't oor. De groenachtige lijdenstrekken van de mijmeraar vertrokken zich tot een onverwachte glimlach van geestige verrassing. Op zijn beurt fluisterde hij iets aan 't oor van de schilder, waarbij beiden weer lachten. De schrijver-chauffeur keek hen nieuwsgierig; de fatsoenlijke mens ietwat wantrouwig aan. De ‘ober’ kwam met de fles, zette die even in 't ijs. De mooie dame wierp een nobele blik op 't tafeltje van de vrienden, keek nog eens speciaal naar de fatsoenlijke mens, die onder haar godinneblik zijn ogen, als van plotse gelukzaligheid, terneer sloeg. Hij werd er eensklaps stil en ernstig onder, hij fluisterde opnieuw tegen de anderen, terwijl hij haar van terzijde opnam.
- Nom de tonnerre, quelle femme! Avez-vous jamais vu une aussi belle femme?
- Peut-on servir, monsieur? kwam de ‘ober’ hoffelijk
| |
| |
buigend naar de fatsoenlijke mens toe.
Een toestemmend geknik en de kurk knalde. De bekers schuimden.
- Allons! à votre bonne santé! zei de fatsoenlijke mens.
De schilder wisselde een vlugge blik met de filosoof en stond plotseling overeind, met zijn glas in de hand.
- Wat ga je doen? vroeg de fatsoenlijke mens verwonderd.
- Zingen, zei de schilder, - ik ga 'n liedje zingen.
- Ben je mal! riep de fatsoenlijke mens met een geconsterneerde blik naar de mooie dame, die vreemd naar het herentafeltje omkeek.
- Mal? In 't geheel niet, maar zodra ik champagne zie, moet ik zingen; c'est plus fort que moi! verzekerde de schilder. En hij draaide zijn stoel om, met een gebaar of hij er overeind op ging staan.
- Maar schei nu toch uit! kreet de fatsoenlijke mens geheel ontdaan, met een wanhoopsblik naar de prachtdame, die in hautaine houding haar gezicht afwendde. De filosoof proestlachte, de schrijver-chauffeur zat stom-verbaasd te kijken, het kleine meisje, met haar gruyère-jurkje, kreeg insgelijks een lachbui, maar werd duchtig door de mooie dame tot de orde geroepen.
- Ange pur, ange radieux! begon de schilder, met pathetisch-uitgestrekte arm, de rechtervoet op zijn stoel.
Alom over de tafeltjes keken de mensen met verwondering op, een dof rumoer ging gonzend door de scheve zaal, zelfs de automatische handelsreizigers aan de lange middentafel schenen tot gemeenschappelijk leven te ontwaken.
- Schei uit! Schei uit! smeekte klaaglijk de fatsoenlijke mens.
- Iets anders? riep de schilder opgewonden. - All right! Hoe vind je dit?
- Oh! bel ange, ma Lucie...!
Op zachte, vlugge voeten kwam de maître d'hôtel verlegenglimlachend naar de heren toe:
- Pardon, messieurs, on ne chante pas ici. Si ces messieurs veulent bien aller dans le salon à côté, il y a un piano...
Aan 't tafeltje daarnaast greep een beweging plaats. De prachtdame was opgestaan, had het jonge meisje bij de hand genomen, en, trots als een vorstin die onhebbelijke omgeving
| |
| |
vlucht, verliet zij de eetzaal, zonder de fatsoenlijke mens en zijn compromittant gezelschap nog een blik te gunnen.
- Comme c'est bête! Comme vous êtes bêtes! riep de fatsoenlijke mens de schilder en de filosoof vertoornd toe.
- 't Is de schuld van de champagne, zei de schilder. - Lichaamsbeweging en champagne zijn twee dingen, die mij ontzettend opwinden. Misschien hadden we die zware valiezen niet bergopwaarts gezeuld..., maar na zo'n exercice, en die heerlijke drank...
De fatsoenlijke mens moest nog even glimlachen, doch zijn ergernis nam dadelijk weer de bovenhand.
- We hadden ons zo goed kunnen amuseren, jammerde hij.
- We hébben ons goed geamuseerd, uitnemend geamuseerd, verzekerde de schilder. En hij stelde voor, nu naar het salon te gaan, waar de prachtdame reeds zat te wachten, meende hij, om verder van hun zang te genieten.
Maar de teleurgestelde fatsoenlijke mens was er niet meer toe te bewegen.
|
|