| |
| |
| |
In Normandië en Bretagne
I Langs de lange, blonde weg
Er was de lange, blonde weg, lijnrecht tot in 't onzichtbare; er waren aan weerszijden de hoge bomen en de somber-diepe kreupelbossen; en verder was er niets: geen huis, geen hut, geen boerderij; niets dan de grijze storm-en-wolkenlucht over de doodse eenzaamheid van het Normandisch land. Het regende, het regende, sinds uren al. Het water geselde in dwarse striemen uit de donkere wolken neer, gutsend soms bij pakken van de scheef-gezwiepte bomenkruinen, en onder de wielen van de auto spatte de gele modder in brede waaiers van viezigheid op. Het was een dag en oord van desolate triestigheid.
Niemand van ons sprak een woord meer. Wij zaten alle vier met hoge schouders onder opgezette kragen in elkaar gebukt, de ogen bijna dichtgeknepen, de zitplaats nat - kindernat, zoals er een van ons het noemde - onder de aanhoudendgierende slagbuien. Alleen de motor zoemde lustig zijn opgewekt en krachtig deuntje, alsof dat noodweer hem geheel niet deren kon.
Toen kwam er ginder heel, héél verre op de weg iets aan. Het was een karretje, een zeer gewoon vuil boerenkarretje, hoog op twee wielen zonder veren, een van die karretjes waarmee de bikkers steenblokken vervoeren. Een enkel paard sjouwde het voort, maar er was toch iets ongewoons aan: langs de ene zijde stapte de voerman met de leidsels in de hand, langs de andere zijde liep een man in lange, zwarte rok, die zorgvuldig iets dat schitterde tegen zijn borst hield, en achteraan kwam nog een derde man, gebogen en blootshoofds onder de kletterende regen, alsof hij biddend meeliep.
Instinctmatig vertraagde ik de vaart van de auto en week rechts uit.
| |
| |
En toen begrepen wij.
't Was een begrafenis.
Op het karretje, neergezet op twee bundels stro, onder een gewoon grauwlinnen dekzeil vol gaten, herkenden wij duidelijk de akelige vormen van een doodkist. De man, die aan de overzijde van de leidsman liep, was een pastoor, met een religieus embleem tussen zijn handen, en de man, die blootshoofds, biddend achteraan kwam, was zeker de echtgenoot... of de vader...
Wij hielden gans stil, de motor in onhoorbaar suizen, en namen onze petten af.
De pastoor waagde een schuine blik en neeg heel even. De voerman schetste een groet met zijn zweep. De man die achteraan kwam scheen ons niet te zien.
Waar kwamen zij vandaan en waar gingen zij heen, de drie mannen met dat lijk op een kar, in de desolate eenzaamheid van dat land, onder die zwarte storm- en regenluchten? 't Was dood en armoede; 't was sombere ellende en verlatenheid alom; het schreide van ellendige verlatenheid in 't schreiend fluiten en het huilend zwiepen van de regennatte bomen op de regennatte modderweg.
Traag sjokten zij voort. Men hoorde niets, in 't loeien van de wind, dan 't klagen van de wielen over 't grint en 't schommelend hossebossen van het wrakkig karretje. Heel klein verdwenen zij in het verschiet, zoals zij klein tot ons gekomen waren: een nietig dingetje van smart en droefheid in de wijd overweldigende storm-natuur; en stil reden ook wij weer verder, stil van dat nederig en anoniem mensenleed, dat zwijgend langs ons heen was weggegaan.
| |
II Penmarch
Aan het uiterste puntje van de Morbihan, naakte rotsvlakte, rusteloos geslagen en gegeseld, en gefolterd door de woestschuimende golven van de Atlantische Oceaan, ligt het luguber-droeve Penmarch.
| |
| |
Het is geen vissersdorp, want daar is strand noch haven; er zijn niets dan twee formidabele lichttorens, de ene heel dicht bij de andere geplaatst, die 's nachts met hun gloeiende, draaiende vuurogen twintig mijlen verre over de klotsende schuimvlakte heen glanzen.
Overdag is er de kust één chaos van gedrochtelijke vormen en wonderbare kleuren. De liggende, of op elkaar gestapelde rotsen, eeuwenlang gewassen, afgesleten-en-gevreten door de zee, nemen er de meest onverwachte en fantastische gedaanten aan. 't Zijn als loggrijze, kruipende en sluipende reuzenbeesten, gekronkeld en gewrongen in schrikwekkende houdingen en gebaren, met schuimwater-spuwende monden en neuzen en ogen, met uitgeholde borsten en grijnzende tanden, oermonsters uiteen apocalyptische wereld.
Daar tussendoor, daar overheen, langs alle kanten rondgeslingerd, ligt het zeewier. 't Zijn als hopen en bundels linten van de prachtigste kleuren: rood, oranje, purper, groen en blauw, alsof de kolossaalste magazijnen van de wereld daar al hun snippers en lappen en zelfkanten hadden rondgestrooid. Uit dat zeewier wordt jodium getrokken. Een grote fabriek staat daar, dicht bij de vuurtorens, en de bevolking leeft er zogoed als uitsluitend van het werk, dat ze daar vindt. Twee formidabele vuurtorens in een chaos van aanhoudend overschuimde rotsblokken, een grote, sombere fabriek, en verder enkele lage hutten rondom een nietig kerkje, en een Calvarieberg waar het gekruisigd Christusbeeld aangrijpender gefolterd lijkt door het woeste en barre van de omgeving, dat is het dood-verlaten, angst-en-afgrijzen-wekkende Penmarch.
Grote mensen zagen wij er niet. Slechts hopen kinderen, - grote zeldzaamheid in Frankrijk - die daar langsheen de onstuimige zee kuierden. De jongens schenen niets te doen te hebben, maar al de kleine meisjes waren overvlijtig bezig met een eigenaardig werkje: kantwerken met stalen haakjes in plaats van houten klosjes op een kussen. Dat deden zij ontzettend vlug terwijl ze langs de zeeoever slenterden. Men kon de prikkende haaltjes van het haakje met het oog bijna niet volgen, en, als zij even ophielden, zag men de eeltige vin- | |
| |
gertopjes, waarvan het vel soms pijnlijk tot rauw vlees door het spannend-snijdend draadje was opengeschaafd. Zij zagen er meestal zwak en armoedig uit en waren meer dan povertjes gekleed; doch allen droegen mooi-gestikte, rijkkleurige kapjes op het achterhoofd: roze, groene, karmozijnen of oranje, waarover het door wind en zon verkleurde haar gedeeltelijk was heengekuifd, een kapsel, dat deed denken aan de kleurenpracht van 't zeewier, wanneer het schuimend, bruisend water er met natte glans is overheengestroomd. Triestig, arm, vervallen ras!... Zij spraken, gutturaal, onder elkaar hun taaltje dat wij niet verstonden en vroegen dan, in 't Frans: ‘des sous, monsieur, des sous’.
Toen daar niet dadelijk op ingegaan werd, begonnen enkele meisjes, zonder daarom een enkel ogenblik hun vlijtig haakwerkje te staken, een vreemd-weemoedig lied te zingen, terwijl andere, ook maar aldoor voorthakend, een soort van klompjesdans aanvingen. Wij gaven enige sous. Terstond werden de meisjes opzij gedrongen door de jongens, die handen als harken naar ons uitstaken. Zij stormden letterlijk op ons af, en, daar de meisjes niet gauw genoeg uit de weg gingen, kregen zij stompen en schoppen en slagen: het genadeloos recht van de sterkste, als bij de dieren.
De avond daalde. Er kwamen violette nevels in de verte opdoemen en de onstuimige zee werd olijfgroen, als 't ware zwaar van diepe dreiging. Woester spuwden de griezelige rotsmonsters het schuimend water door hun gedrochtelijke stenen oog-en-mond-en-neusgaten en ganse kluwens zeewier kwamen overal als kronkelende slangen aangestroomd, bedekten de rotsblokken en slierden er weer af, wrongen zich tot proppen in de spleten, bleven in glinsternatte kleurenhoopjes, als gebroken regenbogen, aan de oever liggen.
O! daar in dat oord te moeten leven! Daar te zijn de waker van de vuurtoren, de opzichter van de fabriek, de pastoor van het kerkje, of een van die armzalige wezens uit de stenen hutten, die daar altijd in die doodse rots-en-zeewoestijn moeten verblijven en nooit, maar nóóit hun evenmensen in de uren en uren ver afgelegen, bewoonde en beschaafde wereld zullen zien!
| |
| |
De avondlucht werd kil en donker, met nog een verre, lage, zwavelblonde streep in 't kil-winderig westen, en weldra schoten de kolossale vuurtorens hun stralende lichtbundels als brandende waaiers wijd over de schuimende chaos van de zee. Het ganse oord werd van een zó overweldigend-verlaten droefheid, dat het je prangde tot in de ziel, als een groot kerkhof van levend-begravenen.
Wij keerden terug naar de wagen en niemand sprak een woord meer. Een enkel zwak pitje beschemerde reeds hier en daar de zwarte ellende binnen in de hutten; een enkele stille mensenschaduw sleepte zich voort langs de muren. Wat was het alles koud, en zwart, en somber-doods!
Het plotse snorren van de motor klonk ons als een verlossende herleving tegemoet.
| |
III In het verlaten dorpje
Het regent...
Telkens weer moet ik dat droef refrein herhalen: het regent, het regent...
Het regent aanhoudend, zonder verpozing, over de droefsombere, Bretonse ‘lande’. Lijnrecht is de weg, ternauwernood op en neer golvend, geel-slijkerig en nattig blinkend, tussen de eindeloze uitgestrektheid van met bloeiende stekelbrem begroeide zijkanten. Daar tussendoor, in volle vrijheid, grazen de houtmagere, muisgrijze of bruinrode, Bretonse koeien. Wat snode voer kunnen zij er nog wel vinden? Een grashulletje hier en daar, of wat wilde klaver, zó schraal en plat over de grond gegroeid, dat het een wonder lijkt hoe de arme, hongerige beesten er nog iets met hun droge tong van afraspen kunnen. Doch meer is er niet. Het ganse land aan beide kanten is één hobbelige stekelbrem- en steenvlakte, ‘une terre maudite’ zoals de lui het ginder noemen.
Een dorpje in die droeve, dorre wildernis!
Het staat daar opeens, na uren rijden, bij een bocht van de weg: enkele grauwzwarte huizen, een pleintje met bomen,
| |
| |
een kerkje. Hoe kan iemand dáár leven! Om 't kerkje ligt het kerkhof en 't lijkt wel of het ganse dorpje alleen dáárvoor gebouwd is: gebouwd en bewoond om er stil-somber-droevig dood te gaan en daar voorgoed op 't kerkhofje te komen liggen.
En toch... er is wel iets van leven en beweging in dat dorpje. Een voddig-vuile driekleurvlag hangt uit aan de gevel van het krot dat tot ‘mairie’ dient; het is kermis in 't plaatsje, en, op het pleintje vóór de kerk, onder de bomen, staat een paardenspel-tent.
Een wrakkige, houten circus met een buitengalerij, waar een clown op trom en schijven beukt, waar een danseresje in kort paillettenrokje en schelroze tricot-benen van regenkou staat te bibberen en waar een donkere man met zwarte snor en scheve hoge hoed, door een koperen spreekbuis 't volk aanbrult. Wat er daarbinnen te zien is of vertoond zal worden, is niet duidelijk uit 's mans woorden op te maken, maar als lokaas staat beneden aan de trap een wonderding: een grote, goedige kameel, de wijze ogen halfgesloten, als verzonken in een zalige woestijndroom, langzaam-stil kauwend en herkauwend, filosofisch-onbeweeglijk onder de droeve motregen, die de kroezelige tophaartjes van zijn bult met pareldroppeltjes beglinstert.
Wij houden stil; wij willen zien en horen.
- Entrez, messieurs, entrez! brult de man ons door zijn spreekbuis toe, zodra hij merkt, dat wij belangstellend zijn blijven staan; en meteen schetst zijn rechterarm een breed gebaar, alsof drommen naar zijn tent toestroomden.
Helaas! Beter had hij ons onopgemerkt gelaten, want nu is de aandacht van het tien-of-twaalftal naturellen, die vóór de tent stonden, geheel naar ons afgeleid. De donkere man heeft mooi te brullen, de clown te trommen en te schijvenkletteren, 't verkleumde danseresje op haar schrale tricot-beentjes even rond te wippen: zij luisteren of kijken niet meer om. Zelfs de wonderkameel wekt niet langer de belangstelling en kauwt maar stil en filosofisch-onverschillig in zijn eentje voort.
De donkere man heeft een wanhopig en verwoed gebaar gemaakt. Hij knarsetandt en vloekt halfluid en staart ons aan met furieuze blikken.
| |
| |
Zo mag het ook niet; wij moeten hem helpen. Na een korte beraadslaging komen drie van ons uit de wagen, terwijl de vierde wacht blijft houden, en vastberaden stappen wij naar de tent toe.
De man neemt zijn hoed af, glimlacht en buigt als een knipmes, houdt het doekportier voor ons open, roept in het duister naar binnen, met opgewonden stentorstem:
- Trois réservées!... En dan, zich weer naar buiten wendend:
- Entrez, mesdames, entrez, messieurs. Suivez ces gentlemen, qui viennent de loin pour voir un tel spectacle! La représentation va commencer!
Wij zijn de enige bezoekers in de schemerige circustent. Niets dan droeflege banken onder het versleten dekzeil, dat regen doorlaat. Buiten op de galerij, bonst de trom en kletteren even woest de schijven; de man brult door zijn spreekbuis en 't kortgerokt pailletten-danseresje springt wanhopig heen en weer onder het klepperen met castagnetten; maar het geeft allemaal niets: geen mens klimt langs het houten trapje op, en van daarbinnen zien wij buiten de gezichten staan, gezichten zonder lichamen, vreemde verschijningen met strakke, stompe uitdrukking, als 't ware allemaal onthoofd en naast elkaar gezet, als in de uitstalling van een panopticum. Tot overmaat van ramp begint het eensklaps hard te regenen; de panopticumtronies verdwijnen achter een nevel, het danseresje en de clown vluchten naar binnen, de man met de spreekbuis en de hoge hoed moet het eindelijk ook opgeven en komt neerslachtig bij ons zijn excuses maken.
Wij stellen hem met een gebaar gerust. Hij hoeft geen entrees terug te geven. Hij krijgt zelfs nog iets toe.
- Merci, messieurs, vous êtes de tien braves gens, dankt hij ontroerd. En op zijn donker aangezicht met gitzwart haar en zwarte snor, dat er anders bars genoeg uitziet, komt plotseling een trek van smartelijke en zwakke moeheid.
Weer zijn wij buiten. Geen mens meer op het kerkpleintje onder de sijpelende bomen. De regen gutst neer, spat op tot blaasjes in de riolen, trommelt luguber, als een dodenmars, op het spannend dekzeil van de tent. Nog even zien wij 't danseresje, in een waterproef gehuld, van rechts naar links
| |
| |
wegvluchten; en in een hoek, achter de verkleurde draperie, het meel-gezicht met rode neus van de clown, die flegmatisch een sigaret opsteekt.
Alleen de goedige kameel blijft daar nog even buiten in de regen staan, steeds stoïcijns, met zacht-halfdichte ogen, kauwend en herkauwend, alsof niets in hem verstoren kon de serene troost van de zalige woestijndroom, die hij overal in zich omdraagt.
|
|