| |
| |
| |
Om uit Lisieux te komen
't Wordt tijd de handelende personages aan het achtbaar publiek voor te stellen.
Vier mensen waren samen op reis, per auto, in Frankrijk. De eerste was een schilder, de tweede was een schrijver, de derde was een filosoof, de vierde was een fatsoenlijk mens. De schrijver zat aan 't stuur van de wagen. Hij had zijn eigen lot en het lot van zijn metgezellen in handen. De schilder, die, behalve schilder, een buitengewoon pittig en geestig man was, had voor opdracht gekregen de prettige stemming erin te houden. De filosoof, Fransman van geboorte, zou de hotelrekeningen betalen, de bagage in de wagen schikken en, als 't nodig was, de weg vragen. De fatsoenlijke mens moest de banden oppompen.
Het ging alles uitstekend. De schrijver bleek niet minder handig zijn wagen dan zijn pen te besturen; de schilder, die niets te schilderen had, illustreerde vaardig met woord en gebaar; de filosoof betaalde, gaf flinke fooien, zodat de toeristen nergens aangegrauwd of uitgescholden werden; hij vroeg of ontdekte behoorlijk de weg en schikte de bagage als een keurige meid haar linnenkast; en de fatsoenlijke mens pompte met convictie, zodra er wat te pompen was. En er was wat te pompen!
De reizigers waren te Lisieux. Zij hadden de oude geveltjes in de rue des Fèvres bewonderd, vooral ‘la maison de la Salamandre’, zo wonder-artistiek in hout gebeiteld; zij waren rondom het oud Normandisch stadje heengewandeld en nu zouden zij naar Falaise vertrekken.
In 't hotel had men hun de weg gewezen: ‘la première rue à droite, traverser la Grand’ Place, puis à gauche, puis encore à gauche, passer sous le viaduct du chemin de fer, et puis tout droit...!
| |
| |
De schrijver draaide zijn motor in gang, er werd gefooid, gegroet, gewuifd, en langzaam reed de wagen door de smalle kronkelstraatjes met de pittoreske geveltjes. Een vreemd gezicht, zo'n moderne auto-wagen, tussen al dat oude en middeleeuwse! 't Is of al die aardige puntgeveltjes zich nieuwsgierig over de smalle straatjes heenbuigen om dat wonder te aanschouwen. 't Zijn allemaal, in de vroege ochtend, als pas ontwaakte oudjes, die, nog met hun slaapmuts op, zoëven uit hun bed komen.
La première rue à droite, la Grand' Place, le viaduct du chemin de fer, dat alles werd gemakkelijk gevonden. Toen kwam de wagen op een kruispunt zonder aanwijzingsbord. De schrijver hield stil, wendde zich tot de filosoof, vroeg hem de richting.
‘Nous allons informer’, antwoordde de filosoof; en meteen steeg hij uit de wagen, om de daad bij 't woord te voegen. Die filosoof was een allerbeleefdst en vriendelijk man, en wel voornamelijk met minderen. Een knecht, een meid, een boer of een werkman sprak hij altijd aan, alsof 't voorname personages waren. Om gewoon de weg te vragen, nam hij steeds een beleefdheids-aanloopje. Dat begon met een: ‘pardon, monsieur’, of: ‘pardon, madame, n'auriez-vous pas l'obligeance de me dire si nous sommes bien sur la route’ enz., enz., zodat de wagen, hoe langzaam ook rijdende, toch wel vast een vijftig meter ver was, vóór de verbouwereerde ondervraagde enig antwoord kon uitbrengen. Andermalen was 't nóg erger. Zijn overbeleefdheidsgevoel ging zo ver, dat hij, om de aangesproken persoon alle moeite te sparen, zelf het antwoord op de vraag gaf. Ook hier weer. Hij zag niemand anders op de weg dan een oude, sullige vrouw vóór de deur van een huisje, en, wellicht bij intuïtie voelend, dat dit onbenullig wezen niet in staat zou zijn tot enig duidelijk antwoord, stelde hij de vraag als volgt:
‘Pardon, madame, c'est bien ici la route de Falaise, oui?’... waarop de oude stumperd machinaal-knikkebollend ‘oui’ antwoordde, en de wagen verder reed.
Na enkele minuten stond hij vóór een tweede kruispunt, zonder aanwijzingsbord.
Het heet, dat de wegen in Frankrijk zo duidelijk aangewezen
| |
| |
zijn. Het is niet waar. Ze zijn het dikwijls niet, of heel slecht. Vooral in de onmiddellijke omgeving van de steden, juist dáár, waar voor een vreemdeling de weg zo moeilijk te vinden is, laat het alles te wensen over. Daarenboven staan de schaarse borden dan nog meestal slecht gericht: rechts als het moet links zijn, links als het moet rechts zijn, zodat men helemaal in de war komt.
Op dat tweede kruispunt, even buiten Lisieux was de schrijver-chauffeur dan ook totaal de kluts kwijt. Voor de tweede maal wendde hij zich tot de filosoof, die een bezorgd gezicht trok en nogmaals uit de wagen kwam.
Er werd beraadslaagd.
‘'t Zal rechtuit zijn, dat kan niet anders,’ meende de schilder. De filosoof zuchtte, keek wanhopig om zich heen.
De schrijver haalde zijn schouders op, had geen opinie.
De fatsoenlijke mens keek in de lucht, zoekend naar de zon, die achter grijze wolken diep verscholen zat.
Daar kwam een redder aan: een voerman op zijn wagen. Maar hij kwam naar de auto toe, over een weg, die sterk daalde; hij moest remmen, en de filosoof maakte wel enigszins bezwaar om aan die man de weg te vragen: hij vreesde, dat hij geen antwoord zou krijgen, omdat de kerel het zo druk had met remmen. Toch ging hij hem, op het aandringen van de anderen, tegemoet.
- Pardon, monsieur, n'auriez-vous pas l'extrême obligeance de me dire si nous sommes bien sur la route de Falaise, oui?
De man gaf een draai aan de rem, dat hij knarste, en de wagen stond stil.
- La route de Falaise! Ah, mais non, mais non! klonk zeer beslist zijn antwoord.
En hij wees de goede weg:
- Il faut retourner sur vos pas, passer sous le viaduct du chemin de fer, prendre à droite, puis à gauche et puis tout droit.
Hij liet zijn piepende rem los, zette zijn paard aan, en de wagen liep verder de helling af.
- Il se fiche de nous; ça c'est bien le Normand, fourbe, trompeur, zei de filosoof geconsterneerd. De schilder begon grappige gebaren met armen en benen te maken, alsof hij een
| |
| |
gekkendans danste, de fatsoenlijke mens keek beurtelings naar de ingewikkelde landkaart en de grijze hemel, de schrijver-chauffeur bromde iets onverstaanbaars, en deed zijn wagen linksomkeer maken.
Daar waren zij al dadelijk in Lisieux terug. De oude, over de straat hellende puntgeveltjes schenen leuk te spotlachen. Zij kwamen onder de spoorwegbrug, namen rechts, namen links, kwamen voor een muur, waar alle verkeer scheen te eindigen. Een verver was bezig met grote, zwarte letters op die muur te schilderen, en met een kwijnende stem sprak de filosoof hem aan, terwijl de auto alweer stond:
- Pardon monsieur, auriez-vous l'obligeance de m'indiquer la route de Falaise, s'il vous plaît?
- La route de Falaise! herhaalde de man, zijn zwarte borstel in de hoogte, als was hij klaar om er de filosoof mee in 't gezicht te wrijven, - c'est pas tout à fait par ici, mais vous pouvez y arriver: tournez là à droite, passez le viaduct du chemin de fer, prenez à gauche et puis tout droit.
De schrijver keek de filosoof met strakke ogen aan.
- Ils se fichent de nous, tous! zuchtte radeloos de filosoof. En weer gaf hij razend af op die verfoeide schelmen van ‘Normands’. De schilder begon te zingen: een fort-tenor aria uit ‘Les Huguenots’. De fatsoenlijke mens gaf een paar vloeken.
Sprakeloos keerde de schrijver-chauffeur nog eens om, kwam onder de spoorbrug, reed tussen de dubbele rij overhellende spot-geveltjes, nam links, nam rechts, bleef opnieuw, even buiten de voorstad, vóór een derde kruispunt zonder aanwijzingsbord stilstaan.
- La route de Falaise, monsieur? vroeg nu de fatsoenlijke mens, de filosoof geen tijd latend, tot een voorbijgaande werkman.
- Sais point, klonk 't onverschillig antwoord.
De schrijver-chauffeur zette zijn motor stop. Hij haalde kalm een sigaret uit, stak die op, verklaarde vastberaden:
- Hier sta ik, en hier blijf ik, tot we een gids gevonden hebben, die ons op de weg naar Falaise brengt.
Voor de zoveelste maal steeg de filosoof uit de auto. Neerslachtig trok hij naar een huisje, op korte afstand langs
| |
| |
de rechte weg.
- Haal jij terwijl de spijkers uit de banden, zei de schrijver-chauffeur tot de fatsoenlijke mens.
In Frankrijk kan men steeds, om de zoveel kilometer, spijkers uit zijn banden halen. De wegen zijn er letterlijk mee bezaaid. Daar, waar veel soldaten zijn, en vooral op die wegen, waar een grote wielrijders-wedstrijd heeft plaatsgehad, liggen ze druk als hagel na een onweersbui. Tussen Brussel-Parijs b.v., of tussen Parijs-Bordeaux, ziet men voortdurend, maanden lang na elke wedstrijd, ongelukkige wielrijders op de kant van de weg bezig met hun banden te repareren. Wie zijn de daders? De concurrenten zelf, om elkaar te handicaperen? Niemand weet het zo precies en de misdadigers worden nooit gesnapt.
De fatsoenlijke mens haalde een tiental spijkers uit de banden, terwijl de schilder nu de zwanenzang uit Lohengrin zong, en toen kwam de filosoof uit het huisje, waar hij een gids was gaan zoeken.
Hij kwam, maar zónder gids. Hij kwam, geelbleek, met betrokken gezicht en doorzakkende knieën.
- Ils ne veulent pas, zuchtte hij. - Ils sont méfiants, à peine polis. Je leur ai offert un franc, deux francs, et ils refusent: ils se fichent de nous.
- Faudra essayer ailleurs, zei de schrijver-chauffeur zeer beslist, vastbesloten zonder gids geen stap verder te rijden.
- Mein lieber Schwan! zong hartstochtelijk de schilder, met pathetisch uitgestrekte armen. De filosoof trok naar een tweede huisje.
Middelerwijl had zich langzaam een groepje nieuwsgierigen om de wagen heen geschaard. Geen gunstige types. Wantrouwige blikken, hostiele spotgezichten. Zij spraken halfluid een taaltje dat de toeristen niet verstonden, zij lachten soms kort en hard, en dan weer drongen zij stil-vijandig om de auto heen, als hadden zij er wel graag iets aan willen verknoeien. Zij keken vrijpostig naar de fatsoenlijke mens, die de spijkers uithaalde, en naar de schilder, die van lieverlede zijn heldengezang tot binnensmonds neuriën had getemperd; maar hun grote, half-wantrouwende, half-spottende belangstelling was voor de filosoof, die maar van huis tot huis
| |
| |
rondwaarde en telkens gedrukter en neerslachtiger bij de anderen terugkwam, met steeds hetzelfde fatale bericht.
- Ils ne veulent pas, ils deviennent même insolents, pour un peu ils me flanqueraient à la porte.
Over de weg, uit de richting van de stad, kwam, langzaam-kuierend, een politieagent naar de wagen toe.
De filosoof keerde voor het laatst, geheel ontdaan, na een uiterste, vruchteloze poging, terug
- Laten we 't toch, voor de allerlaatste maal, aan een van deze lui nog eens vragen, stelde de fatsoenlijke mens voor. En hij keek in 't rond, om een gezicht uit te kiezen.
- Mais tu es fou! protesteerde de filosoof.
Onder zijn langzaam gekuier was de agent, door een paar kerels, die druk met hem praatten, vergezeld, tot dichtbij de auto gekomen.
- Ah! enfin! riep de filosoof gans opgelucht, en snelde de politiedienaar tegemoet.
- Pardon, monsieur, n'auriez-vous pas l'extrême obligeance...
- Qui êtes-vous? vroeg koelweg de agent, de verbaasde filosoof in de rede vallend.
De filosoof zei, gans ontsteld, zijn naam.
- Où allez-vous?
- A Falaise. Et vous seriez bien aimable de vouloir nous indiquer la route, que nous ne parvenons pas à découvrir. Vol wantrouwen, zonder de minste notitie van het verzoek van de filosoof te nemen, kwam de agent naar de schrijver-chauffeur toe. De menigte volgde hem, drong om de wagen op elkaar.
- Vous avez votre permis de circulation international, monsieur?
De schrijver-chauffeur haalde zijn boekje uit, liet het zien. Lang, aandachtig, met gefronste wenkbrauwen, werd het door de agent bestudeerd. Hij keek naar 't nummer en het merk van de wagen, vergeleek die met de aanwijzingen van het boekje. Toen gaf hij 't terug.
De schrijver-chauffeur begon giftig te worden.
- Pourquoi, monsieur, vroeg hij met bevende stem, - refuse-t-on de nous indiquer la route de Falaise?
| |
| |
- Vous êtes sur la route de Falaise, monsieur, zei kortaf, met onwil, de agent.
Toen begrepen de heren!
De van huize uit sluwe, achterdochtige, en bedrieglijke Normands hadden onraad gevoeld in de voor hen onbegrijpelijke handelwijze van vier toeristen, die, op de goede weg zijnde, een gidsjongetje wilden meenemen, om hen, zogezegd, die weg te wijzen. Daar moest iets lelijks achter schuilen en de arme filosoof mocht van geluk spreken, dat hij er zonder een pak slaag vandaan gekomen was.
De motor werd weer aangedraaid en de wagen vertrok in de eindelijk gevonden goede richting, onder hostiel gejouw van de menigte. Er klonken scheldwoorden en er werden gemene gebaren gemaakt. Een paar bengels zochten naar stenen. De filosoof zei, dat hij zich schaamde voor zijn landgenoten. De agent stond de auto nog een hele poos na te kijken, fiks-roerloos als het standbeeld der gerechtigheid, midden op de weg.
|
|