Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Per auto | |
[pagina 297]
| |
VlaanderenWat is Vlaanderen mooi op een vroege en zachte mei-ochtend! Het mals groen koren rijpt alom, manshoogte. Een doorschijnend zilverwaas hangt er in de verten overheen en overal liggen de kleine boerderijtjes en de huisjes: de witte, roze, blauwe en groene huisjes, met glinsterend-rood pannendak, als stille eilandjes van kleur en weelde in die eindeloze, grijzig-groene korenzee. De spitse kerktorentjes punten ten hemel, de oude molens staan met naakt-gekruiste wieken als in rustig mijmeren en dromen, en 't ruikt alom zo fris en zo gezond naar vruchtbare, stijgende sappen. | |
De nachtegaalVannacht, of vanmorgen vroeg, is de nachtegaal aangekomen. Gisteren was hij er nog niet. Nu zingt hij jubelend in de jeugdig-groene heesters. Hoe komt hij zo ineens, de nachtegaal? Is het dezelfde van verleden jaar, die op 't zelfde plekje terugkeert? Hoe reist hij? In één adem door, als door een wilde hartstocht voortgezweept; ofwel in kleine trekjes, kuierend en zingend langs de weg, minnekozend met zijn liefje, onder de bloeiende, geurende hagedoornen? Wie heeft er ooit een nachtegaal op zijn zomerverblijf zien aankomen? Wie heeft er ooit zijn allereerste, aankomst-jubelzang gehoord? Maar hij is er; hij is weer in Vlaanderen en zal er gans de zomer blijven. Hij is eeuwigdurend als de loop der jaargetijden; hij zingt hetzelfde zoete: tio tio tio tio tio tix, dat de oude Aristofanes in verrukking bracht. | |
[pagina 298]
| |
De ‘golden river’'t Is per auto, dat wij reizen. Alweer per auto; altijd per auto! Maar wij reizen niet om te vliegen; wij reizen om te zien. Een auto moet kunnen stoppen; en dat kan de onze. Daar waar het interessant of mooi is, houdt hij gaarne stil. Zo stopt hij even bij de oevers van de ‘Golden river’. Die ‘Golden river’ ligt niet in Engeland of in een of ander wijd-uitheems Dorado, maar wel in Vlaanderen. De ‘Golden river’ is 't gedeelte van de Leie in de buurt van Kortrijk, waar het vlas geroot wordt. De Engelsen hebben haar aldus genoemd. Het vlas, dat dáárin wordt geroot, heeft eigenschappen en een waarde, dat geen ander vlas bezit. Het is de rijkdom van een ganse streek. Dicht rijzen de dorpjes langs de beide oevers naast elkaar; geen plekje is nog onbezet en de zachtglooiende, groene weiden staan vol, proppensvol met de kleine, grijsgele ‘kapelletjes’ van het drogend vlas. Het wemelt en krioelt er van bedrijvigheid. 't Is er als een breed en groots ritme van vruchtbare arbeid. Van op de hoge, prachtig belommerde weg ziet men uren verre heen als over een zwoegend mierennest, met middenin die heerlijk-zachte lijn van de kronkelende Leie, als een goede, milde moeder, die in haar ruime schoot ontelbare kinderen voedt. | |
Over de grensEen ander land, een andere taal, andere mensen. Beleefde douaniers, stugge gendarmen, een zwarte, rokerige stad, met vuile huizen. De eerste indruk is niet prettig. Waar zijn de zoete nachtegalen van het tere, blonde Vlaanderen? Fabrieksschoorstenen, en nóg fabrieksschoorstenen, en zwart stof en zwarte, akelige hobbelkeien. Het jeugdig groen is hier al goor en grauw geworden en de beekjes en riviertjes zien als inkt zo donker. Langs de ‘golden river’ zong en glimlachte de poëzie der nijverheid; hier voelt men alleen de sombere droefheid van de mechanische industrie. Arras is een verlichting. Arras, de oude, eertijds Vlaamse | |
[pagina 299]
| |
stad, nog vol van oude, pittoreske Vlaamse en Spaanse geveltjes, met overdekte zuilengaanderijen langs de huizen. Ganse benden duiven, die aan niemand toebehoren, fladderen heen en weer over de verlaten, grote markt, evenals te Venetië, en verder slaapt het oude stadje stil zijn middeleeuwse slaap, in de verweerde glorie van de eenmaal luisterrijk levende paleizen en gebouwen. Vlaams; oud-Vlaams! Vroeger was Arras Vlaams en heette Atrecht. Nu merkten wij nog als een verre, droeve naklank van 't roemrijk verleden: een vunzig herbergje, op welks gore ruit in halfvergane, geelachtige letters stond geschilderd: ‘Hier spreekt men Vlaamsch’. | |
AmiensDe kathedraal van Amiens is een van de vijf of zes schoonste van Frankrijk. Men ziet haar wijd en verre over het groenbruin golvend land, als een reuzin in formidabel-grootse eenzaamheid, hoog en zwaar boven de ganse onzichtbare stad, kilometers vóór men te Amiens aankomt. Zij schijnt daar heel alleen te staan in eigen kracht en glorie, grootser en indrukwekkender van heel verre dan van dichter bij, verkleinend en wegzakkend als 't ware, naarmate de stad in duidelijker-wordende contouren zich om haar uitstrekt, tot zij, van héél dicht bij, weer alles overweldigend en overheersend, als een godin ten hemel rijst. O! die emotie vóór de schone. Franse kathedralen! Dat reusachtig-massief, als een forteres opstijgen uit de grond, om dan geleidelijk, in verfijning en verslanking van bogen en lijnen, in vertering en verbrozing van fijn-stenen kantwerk uit te spitsen tot een harmonie van torens, die als in één opgloeien van vrome aanbidding naar de hemel reiken! 't Woei hard en wild, toen wij daar aankwamen en stormachtige wolkenluchten joegen chaotisch over alles heen. Het leek wel of de ganse oude stad, met slaande luiken en piepende deuren, werd heen en weer geschud. Alleen de kathedraal stond daar almachtig en onwrikbaar, als iets dat duren zal, zolang de wereld duurt. Zwarte benden raven dreven log- | |
[pagina 300]
| |
krassend om de hoge bogen heen, en overal, tussen de spleten van de grijze stenen, hadden zich plantjes vastgezet: wilde violieren, die liefelijk en weelderig oranje-bloeiden, als een glimlach van eeuwig-frisse jeugd op al die oude, stenen grijsheid. Op sommige plaatsen van de oude stad doet Amiens aan Brugge denken. De ‘Somme’ vertakt zich in kleine kanaaltjes, waar zich koddige trapgeveltjes in weerspiegelen. En hier en daar zijn er ook kleine, houten bruggetjes tussen de straat en de huizen, die aan Holland herinneren. Vóór een van die huisjes werden wij door straatbengels aangeklampt. Een brutale rakker van acht of negen jaar kwam sigaretten schooien, en een andere van tien of twaalf riep met echt Frans ‘bagout’, terwijl hij naar de kleine wees: - C'est de la grafine à DeiblerGa naar voetnoot1., monsieur; - à dix-huit ans il crachera sa tête au panier de la guillotine. Zij leken wel allebei ‘de la graine à Deibler’. Zij kregen sigaretten en roosterden die op, met verwaande hoofddraaiingen, als twee smullende jonge boeven. |