orkaan tilt letterlijk de wagen op en rukt mij bijna 't stuur uit handen.
O, die dorpjes van la Beauce, die sombere, vervallen krotten, waarin de griezelige personages van La Terre: de Fouan's, de Buteau's, de la Grande's zeker nog hun dierenbestaan leven! Ze staan daar laag tegen de grond gedrukt, van dezelfde kleur als de doodkleurige aarde, en klaar, als 't ware, om eronder te verdwijnen. Het groene mos groeit op de grauwe strooien daken, geen borstel verf heeft ooit de gore muren of vermolmde deuren opgefleurd, en 't puinig kerktorentje rijst er als een supreme desolatie midden tussen op, iets om te huilen van verlatenheid en opgefolterd wee.
Bij beken, bij watervallen stroomt de regen neer. Mijn arme dames zijn ontoonbaar geworden, van 't hoofd tot de voeten één natte modderkluwen, ondanks de beschuttende kap. Het is niet langer uit te houden. Nooit, nooit zullen we Parijs bereiken; en het is wonder, wonder bóven wonder, dat de kranige motor nog maar steeds met onvermoeide adem door blijft snorren. Er wordt beraadslaagd. Ginds ver, aan de grijze watereinder, verrijst, in de vroeg-dalende schemering, de imposante kathedraal van Chartres. Zullen we daar maar ophouden en de nacht doorbrengen. 't Is Allerheiligen; er zal een prachtige, indrukwekkende dienst zijn in die schoonste en grootste kathedraal van Frankrijk; of zullen de dames maar liefst dadelijk de trein nemen naar Parijs, waarheen ik hen de volgende dag er auto zal volgen?
- Parijs,... Parijs,... hoor ik zacht fluisteren. Mijn dames verkiezen Parijs!
Ik heb hen aan het station gebracht. Hun moddermantels en plaids hebben zij in de wagen gelaten en dan zijn ze mij alle drie fris en lief komen omhelzen.
Even een traan weggepinkt, een sigaret opgestoken, mijn wagen gegareerd, en gans alleen dan in 't halfduister naar de kathedraal, om er de Allerheiligendienst bij te wonen.
Nog nooit heb ik een zaliger gewaarwording van rust en vrede over mij voelen komen.
Het ganse schip, groot genoeg om een leger te bergen, was