waren zwart. Bruin, blauw, zwart, één woeling van drie kleuren door elkaar, daar in de diepte, onder de hoge, slanke, grijze stammen, met, als vaag-zichtbare achtergrond, de grijze muren van 't verweerde stadje. 't Was als een Rosa-Bonheur-schilderij.
Een schilderij ook, een koddige aquarel-schilderij, was het hoofdtooisel van de Poitou-boerinnen: een enorme witte, of wit-en-mauve muts met brede linten, op die meestal ronde, dikke, bruingebrande koppen. Men zag geen haar, niets dan die kolossale, lichte, bolle kappen, als wandelende pompoenen tussen de kleurloze klederdracht van de mannen.
Toen zagen wij Poitiers, zo oud, zo grijs en zo verweerd. Een kathedraal nog prachtiger dan die van Angoulême, een door de eeuwen gelijkmatig-afgesleten grijsstenen kantwerk van ontroerende schoonheid. In die gelijkmatige versletenheid ligt een eigenaardige bekoorlijkheid. Een ruïne is meestal tragisch en geweldig, als een mooie en nog krachtige grijsaard, die enkele van zijn ledematen heeft verloren; maar een oude kathedraal als die van Poitiers behoudt in haar antieke ongeschondenheid iets innig zachts en liefelijks, een afstomping van al wat scherp of hoekig was, iets als de tere, berustende glimlach van een schone oude vrouw op wier gelaat de levensstormen wel veel uitgewist, maar bijna nergens ingevreten hebben. 't Is één en gaaf gebleven; 't is verweerd maar onverwoest, er blijft een zachte glans van liefde en levensweelde stralen, onder het grijze weemoedswaas van de oude dagen.
Nog doffer en nog grauwer is de lucht geworden, nog droeviger krassen de sombere raven en de laatste, afgerukte bruine blaadjes van de bomen huppelen door de wind en modder vóór ons heen, alsof zij ons de weg naar 't triestig Noorden willen wijzen.
't Begint weldra te regenen...
De kap moet op, de mantels worden dichtgeknoopt, de plaids over de knieën uitgespreid. De avond valt, in kille, grauwe eenzaamheid.
Tours, 7 kilomètres!
Iets moedeloos komt over ons. Is dat de mooie Touraine, ‘le