- Dat weet ik niet, maar wat komt het erop aan, wie bekommert zich om zulke alledaagse dingen in het Walhalla der ridderen! antwoord ik met overtuiging.
- Ja, maar toch; hoeveel inwoners telt dat plaatsje wel?
- Hoeveel?... bijna tweeduizend! Maar wat geeft dat? Cyrano alleen, met zijn neus en zijn degen; onder 't balkon van Roxane...
Een algemeen gejammer smoort mijn woorden. Mijn dames zijn ondankbaar, kunnen het heldhaftig-poëtische van 't geval maar niet naar waarde schatten. Is me dat nu enigszins gevoel hebben voor poëzie? Wat zou het wel geweest zijn hadden ze toevallig in de boerderij van Chantecler moeten overnachten? Neen, 't is werkelijk treurig.
Zo bleef ik dus alleen om van de verrassing te genieten. Met schemering kwamen wij in het wonderoord aan en reden rechtstreeks naar de enige hotellerie.
- Wat lijkt het hier alles somber en zwart! weeklaagden mijn dames.
- Wellicht, antwoordde ik, - wellicht rouwt nog de ganse streek over de dood van Cyrano.
Wij kregen zwarte bedden in zwarte vertrekken en, beneden, in de zwarte eetkamer, gebruikten wij zwarte spijzen en dronken zwarte wijn uit zwarte flessen.
- 't Is hier verschrikkelijk! jammerden, geconsterneerd, mijn dames.
- 't Is de nacht, zei ik. - De nacht is zwart en spreidt zijn duisternis over alles uit.
- We zitten hier als schipbreukelingen, zuchtte één van mijn dames.
- Als tufbreukelingen, poogde ik te schertsen. Maar de grap, die trouwens walgelijk flauw was, ging helemaal niet op. Wij keken elkander roerloos, met verstarde ogen aan.
't Was negen uur. Een stilte als die des grafs hing over het verlaten plaatsje. De mensen van 't hotel sloten de buitenluiken; een zwarte poes, met groene ogen, kwam langzaam, uit de zwarte keuken, naar de zwarte eetzaal toegeslopen.
- Ach, dat arme poesje uit de Landes! riep meewarig-vertederd een van mijn dames.
Dat liet ons allen even mijmerend, in sombere gedachten.