Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
't Zijn bossen en moerassen, en nóg eens bossen en moerassen, zonder eind. Meestal sparrebomen, waarvan hars wordt afgetapt. Iedere slanke, bruine stam is op een meter hoogte van de grond diep ingekorven, en daaronder hangt een blikken schaaltje, als een scheerbekken, waar de hars langzaam in afdruipt. 't Zijn als gewonde soldaten, die een grijs verband om hebben. Alom, de doodse, onbewoonde stilte, de absolute, eenzame verlatenheid. Uren en uren rijden wij daar doorheen, zonder een huis te zien, zonder een levend schepsel te ontmoeten. Toch wel; opeens zien wij iets komen: een karretje met een paard. Het gaat opzij van de weg en houdt daar stil. Een oud mannetje en een oud vrouwtje kruipen met inspanning van onder 't dekzeil, gaan even op de rand van 't woud, schijnen daar iets uit een zak te schudden, en stijgen weer in 't karretje, dat sjokkend verder rijdt. Wát mogen ze daar wel hebben uitgeschud? We zien het dadelijk. 't Is een poes, een ongelukkig klein poesje, dat miauwend op de weg komt huppelen en even, als een hondje, 't karretje poogt achterna te lopen. Maar 't karretje is nu reeds ver, en een kat is geen dier dat zomaar meeloopt; het blijft al spoedig staan, miauwt klaaglijk en dringt opnieuw naar 't woud toe. Nog vóór mijn dames daartoe bevel geven, houd ik de wagen stil. Poes, poes, poes, poes, poes! roep ik hem zacht-strelend toe, alsof 't een Nederlandse poes was. Maar dadelijk mij bedenkend, tracht ik hem in 't Frans tot mij te lokken: - Minette, minette, minette! Helaas, de arme poes begrijpt in 't geheel mijn uitnemende bedoeling niet. Zonder haast, maar blijkbaar met het onwrikbare voornemen zich niet door mij in te laten halen, dringt hij, af en toe miauwend, voorzichtig over modderplasjes schrijdend en zich onder neerhangende bramen bukkend, steeds dieper door in 't onherbergzaam woud. Ik moet het weldra opgeven, want hij verdwijnt in heesters, waar ik hem niet verder kan volgen. Ramzalig, stom dier! Wat moet er daar van hem worden? Hoelang zal hij er rondzwerven, klagend, miauwend, dagen | |
[pagina 282]
| |
en nachten schreiend als een verlaten kind, tot hij eindelijk van honger omkomt! In plaats van in de auto met mijn dames mee te rijden! Wat zouden die hem geknuffeld en vertroeteld hebben! Hij had sandwiches, schaaltjes suikermelk, koekjes gekregen; zij hadden hem niet anders dan in goede handen ergens toevertrouwd, of zelfs hem de gehele reis verder met zich meegenomen; ja, hij was waarschijnlijk ons huisdier geworden, hij had de kookkunst van onze verschillende, snel elkander opvolgende keukenmeiden leren waarderen, en elk donzig-zacht dekbed of gemakkelijke leunstoel hadden hem tot rust- of -verblijfplaats gediend. Dom dier, dat zich daar in de wildernis gaat zelfmoorden! Maar zo gaat het helaas! Mensen en dieren begrijpen elkander nog niet, of niet meer. |
|