De pettenjagers
Alweer slingert zich de blonde weg, als een eindeloos-ver uitgestrekt lint, over heuvelen en dalen, door het schone land.
Helder-fris-groen golven de bossen met pijnbomen; somber-tragisch-groen, bijna zwartgroen staan de cypressen om de eenzame, vale boerderijen. De wegwijkende bergen schijnen violette en roze wonderen; en in de blauwe, diepblauwe, windloze lucht, is 't als een bad van zonnegoud.
De weg ligt open op de heuvelkammen in die zon en in die blauwheid, en doet denken aan een reuzenhagedis, roerloos zich koesterend in de zachte warmte. Maar al spoedig daalt hij weer de diepte in en verdwijnt onder een lommerrijk gewelf van enorme platanen. Daar ligt ergens een vaalgrijs, Provençaals dorpje of klein stadje, zo heerlijk koel en fris beschaduwd, met een fonteintje op de markt, waaruit het water spuit in zilverreine stralen.
Wat staan ze daar mooi, die oude platanen met hun bij plekken afpellende grijze schors en hun grote, brede, nu bruinende bladeren. Zij hebben de kleur van het land en 't romantisme van de streek. Zij staan daar als de voorvaderen van de geslachten, die van oude, oude dingen weten te vertellen. Zij staan daar als familiebomen, met al hun zware, krachtige, beschermende vertakkingen, en iedere boom lijkt op zichzelf een ganse generatie.
Zij blijven dan ook in de kleine stadjes en de dorpen. Eenmaal buiten de bebouwde kom vindt men ze niet meer, of ze zijn kleiner, schraler, magerder, zonder opvallende betekenis. Zij zijn weldra verdwenen zonder dat men het heeft opgemerkt