gegrepen. Wij zijn gered en kijken angstig om, naar wat nu achter ons zal gebeuren.
Ginds ver, aan de kant van Villeneuve, komt een Frans soldaatje op zijn fiets over de brug gereden. Nauwelijks heeft hij 't hollend paard gezien, of vlug stapt hij af, zet zijn fiets tegen de brugleuning, stelt zich in positie.
Daar komt het beest donderend op hem afgestormd. Wij zien hem de handen uitstrekken, grijpen, in verwarring, hals over kop, met het paard neerstorten...
Is hij dood? Gewond? Ligt het paard met gebroken benen bovenop hem?
Gelukkig niet! De kluwen ontwart zich, 't soldaatje springt overeind, rukt aan de teugels van het dier dat ook weer recht staat, overhandigt het gans veilig aan een paar toegesnelde mannen.
Wij juichen, opgetogen! Wij willen niet verder doorrijden, vóór wij 't soldaatje van dichtbij gezien en om zijn kranige moed gelukgewenst hebben. Ik keer mij tot de dames om en zeg: ‘jullie zijn hier de gratie, de schoonheid, de lieflijkheid in deze wagen; jullie moeten in verbeelding deze jonge held omkransen en omlauweren, hem de zachte streling van de vrouwelijke adoratie laten voelen!’
Daar komt hij, te voet, zijn rijwiel aan de hand, met de andere vrije hand het stof van zijn bezoedelde kleren kloppend.
- Bravo! Bravo! juich ik, het signaal gevend. En mijn dames juichen handklappend mee, in geestdriftige vervoering.
Hij glimlacht bescheiden, dankt en groet. Hij heeft een aardig, vriendelijk-blozend gezicht, met donker haar, dat achter zijn oren, onder de kepie, een weinig krult. Hij houdt zich niet op, zoekt niet over 't geval te praten, van zijn triomf te genieten; hij gaat bescheiden en kalm verder zijn gang, als 't ware alleen bekommerd om zijn uniform, waarvan hij hier en daar, met de vingers het stof nog eens afklopt.
- Wat is hij aardig en bescheiden! zeggen gans ontroerd, mijn dames.
En hij verdwijnt in de menigte, die, ginds aan de Avignonzijde van de brug, om een gebroken kar, staat op elkaar gepropt.
Er zijn toch nog kranige jongens op de wereld; en zo een-