heren met gloeiende nekken, aan óver-welgedane pastoors en bisschoppen, met stralende gezichten om een reuzendis gezeten, de vol-glanzende beker in de hand. Men denkt ook aan het ‘pootje’, aan 't vreselijke, aan 't pijnlijke, aan 't pootje dat jammerend doet om water schreeuwen, na al die overdaad van zware wijn. Er is werkelijk té veel wijn en té weinig water in die streek. Het is er te rijk, te plethorisch. Je voelt je 'n indigestie krijgen enkel bij er door te rijden.
Als iemand mij vroeg: ‘wat zie je nu eigenlijk van 't land en wat voor soort van landschap is het, tussen Dijon en Lyon’, dan zou ik eventjes mijn ogen moeten sluiten en nadenken. Ja, wat is het? Wat was het? Welke vorm? welke kleur, welk soort afwisselingen?
Het is, eenmaal buiten de rijke wijnstreek, eentonig, zoals het veelal is in Frankrijk, evenals in andere landen: een eindeloos-lange, blonde weg, stijgend en dalend, tussen verlaten landerijen, van een vale herfstkleur. Weinig bomen, tenzij hier en daar een donker bos; weinig huizen, behalve nu en dan een armzalig grauw-stenen krot, weinig beweging, weinig mensen en bijna geen kinderen; en aldoor het gevoel dat er aan dat landschap iets ontbreekt, iets waaraan je gewend was en dat je overal zoekt zonder precies te weten wát je zoekt, tot je 't plotseling, als bij intuïtie, ontdekt: 't totaal gemis aan windmolens, die zo aardig, overal, ons noorderland stofferen!
De zeer zeldzame, vaalkleurige dorpjes, de doorgaans pittoreske kleine, vale stadjes, met hun oude wallen en hun slapend water, geven af en toe wel wat afwisseling aan die eentonigheid; maar 't wordt toch dadelijk weer hetzelfde, dezelfde troosteloze, vale uitgestrektheid, dat vale over huizen, mensen, landerijen, dat vale over alles, als de doodskleur zelf van die eindeloze, doodse streek.