De grote chemineau
De auto vliegt door 't land. Bergen, dalen, steden, dorpen, akkers, bossen en rivieren, alles ruist in snel tempo voorbij, als de flits-visioenen van een cinematograaf. Het zou de moeite niet lonen die in zich op te nemen en weer uit te beelden, als de auto was gelijk een trein, die slechts op enkele vaste plaatsen stilhoudt, of als een cinematograaf, die razend-snel zijn plaatjes na elkaar ontwikkelt. Maar de auto is een vrije vogel, die kan vliegen en kan zitten, een fantaisist of een fantast, een renner of een dromer, een poëet of een zwoeger, in, trouwe overeenstemming met de wil of de fantasie van hem die hem bestuurt.
Alle wegen, of bijna alle wegen, liggen verlokkend voor hem open. Nooit is hij aan de geometrisch-rechte lijn van twee rails gebonden. De streek is mooi; laat ons zacht-snorren, bewonderen, genieten, dromen. De weg is lang, het landschap kleurloos, eentonig, vervelend: laat ons in volle vaart dat eind verslinden, en toch ook weer genieten, genieten van de snelheid óm de snelheid zelf, met de kleine siddering van angst en van gevaar, die eraan verbonden zijn.
De grote, gróte gave van de auto is, dat men ermee komt in plaatsen, waar men anders nooit aan denken zou heen te gaan. Wie zal zich de moeite getroosten driekwart van een dag in een kruipend lokaaltreintje te verboemelen om ergens een streek of stadje te bezoeken, waar misschien wel een aardig pittoresk gezicht, maar misschien ook een saaie teleurstelling wacht? De auto vindt die plekjes op zijn weg; zij komen vanzelf naar hem toe; en, vindt hij ze niet aardig, hij hoeft er niet te blijven, niet te wachten op een of andere trage, problematische spoortrein; een draaitje aan de slinger en weg is hij, naar betere oorden.
De auto is als 't ware de sterkere, vluggere broer van de