De berechting
Daar komt iets aan, in het verschiet, over de grijze naaktheid van de weg...
Een man voorop die bij helder daglicht een brandende lantaarn draagt in zijn linkerhand, en in zijn rechterhand een belletje, dat hij, met gelijke tussenpozen, doet klingelen.
Een man daarachter, in wit koorhemd over zwarte pij, die, blootshoofds, iets met grote wijding in zijn beide saamgevouwen handen schijnt te dragen.
't Is een berechting! 't Is een pastoor die, met zijn koster, ergens aan een stervende de laatste sacramenten gaat toedienen.
Ik neem mijn hoed af en kniel neer, zoals gewoonte is. De kleine stoet van twee personen trekt voorbij. Er is niemand anders over de ganse wijde slagveldvlakte. Waar komen zij vandaan en waar trekken zij heen? Waar staat het kerkje dat het Heilig Sacrament nog in zijn altaar borg? Waar ligt de stervenszieke, die de laatste troost wacht? Nergens een huis, nergens een dak, niets dan verwoesting en verlatenheid, zover de ogen reiken!
Zij gaan, en gaan, in het intermittent geklingel van het belletje, dat fijner wordt en zwakker, tot het weldra, met het verdwijnen van de beide schimmen, in het niets verzwindt.
En nogmaals spreekt alleen de wind, die klagend door de neerbuigende halmen ruist.