liggen. Het lopen is er een voortdurend strompelen. Men denkt: waartoe goed om nog verder te gaan, geprangd door griezeling, in de vage hoop eens iets te vinden dat men nog niet gevonden heeft.
De wilde-bloemen-woekering is wit, en rood, en paars. Zelden ziet men er een gele bloem; haast nooit een blauwe. De lange lijn van de in elkaar geschoten Duitse loopgraven tekent zich nog duidelijk af als een eindeloos kronkelend lint van rood en wit. Dáár waar de kerkhoven liggen (en waar liggen zij niet in die oneindige desolatie?) schijnt bij voorkeur de paarse bloem te tieren. En zo gaat dat voort, van golving tot golving, van granaatkuilenveld tot granaatkuilenveld, tussen de zwarte, afgeknotte boomstronken, zonder eind, zonder eind, in zijn kale eentonigheid, zover de ogen reiken...