Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
ten van een heilige stad, alvorens zij onteerd en geprofaneerd werd door het ellendig mercantilisme, dat er zich thans heeft genesteld. Ik kwam op de heuvel van 't Hoge, waar vroeger de prachtige kastelen en de schone, stille bossen lagen en, voor ik het wist was ik te Zonnebeke, dat ik niet herkende. Men herkent niets meer in die dode streek. De kastelen waren van de aardbodem weggevaagd; er bleef geen steen van over en de bossen waren stapels afgeknotte, zwarte telegraafpalen geworden. De huizen en villa's van Zonnebeke, vertoonden, in zoverre er nog iets van overbleef, een ontzettend schouwspel. De muren die nog overeind stonden schenen met puntige hamers krioelend-vol kleine gaten gebikt. Op enige afstand deed het denken aan gepointilleerde schilderijen. Ganse planchers van de bovenverdiepingen waren in één stuk scheef afgegleden en hingen daar nu als grote, grijze draperieën, tussen de van elkaar gescheurde wanden. Daken en kroonlijsten bestonden niet meer en 't was alsof een horde formidabele reuzen met stalen tanden de brokkelige muren langs boven hadden afgeknauwd. Ik kwam in Ieperen! Ik stond in de stad Ieperen voor ik er mij rekenschap van gaf. Het leek niet meer op Ieperen. Het leek op niets bekends meer; maar het was van een zo indrukwekkende, tragische grootsheid, dat ik er lange minuten stil voor stond, als 't ware nog niet voelend, niet begrijpend. Ik zag de oude vestingwallen en het trof mij, dat ze betrekkelijk weinig hadden geleden. De mooie, antieke, heraldische leeuwen, die rechts en links, met het gebeitelde wapen van de stad, de ingangspoort versierden, waren weg (misschien verbrijzeld, misschien bijtijds nog afgenomen) maar de dikke muren zelf, vertoonden slechts enkele, niet al te grote gaten en ook de stevige gazonbekleding had het wondergoed uitgehouden. Die oer-oude citadellen schijnen dan toch wel sterker te zijn dan men voorspeld had. Zodra ik door de poort was stond ik in de stad; en in die stad was niets meer! Niets dan bleke hopen puin, en diepe, dicht met gras begroeide kuilen; en midden op een ruime lege plaats een fenomeen, een wonder van vernielde schoonheid: de tragische overblijfsels van de Hallen en de Hoofdkerk! | |
[pagina 192]
| |
Iedereen heeft er de plaatjes van gezien, die de getormenteerde vormen van die puinen weergeven; maar, wat slechts zij hebben gezien en gevoeld, die de dode stad bezochten, dat is de kleur van die puinen; dat tintelend stof van grijs en goud als 't ware waarmee zij omgoten zijn, en dat die oude, verbrijzelde en verpulverde stenen doet leven, léven met een intensiteit van tragiek, waarvan geen beschrijving enig denkbeeld geven kan. Ik voelde als iets heiligs in mij komen toen ik vóór die ruïnes stond. En toen ik het plakkaat gelezen had, dat de Engelsen, die nog steeds bevel voeren over de stad, er hebben aangeplakt: ‘This is holy ground, no stone may be taken away’ begreep ik, dat die impressie van heiligheid, aan al wie nog iets voelen kán, zich overweldigend moest opdringen; en dat de eerste woorden die bij dit zicht aan mensenkeel ontsnapten, deze moesten zijn die daar geschreven stonden. Lang heb ik daar rondgedwaald. Er waren weinig mensen om mij heen; maar er waren er toch nog te veel. Ik had er gans alleen willen zijn: alleen met mijn levende herinneringen, in die tragisch-levende ruïnes. Wat lijkt dat klein, zo'n totaal vernielde stad! Ik herinnerde mij van vroeger lange wandelingen door de pittoreske straten, lange haltes vóór de mooie, oude geveltjes, lange stonden van bespiegelende mijmering in het verleden. Nu was ik er dadelijk doorheen; nu had ik, in enkele minuten, alles afgelopen en stond ik weer, als magnetisch aangetrokken, voor de prachtige, grandioze bouwvallen van Hoofdkerk en van Hallen. Ze zijn heilig en ze moeten heilig blijven. Hun wrede schoonheid van antieke, grijs-gouden-ruïnes, mag niet, door banale, niets-zeggende wederopbouw, onteerd en geprofaneerd worden. Wat er nu uit spreekt moet blijven, ten eeuwigen dage, als levend beeld voor de komende geslachten. Hier heeft zich een epos afgespeeld zoals de Mensheid er nooit een gekend heeft. Hier werd de brute misdaad van de overweldiger gestraft en hier moet ongeschonden bewaard blijven een atmosfeer en een omgeving van Afgrijzen tegenover het Duits militarisme in 't bijzonder en tegen elk militarisme in 't algemeen. Hier, bij die sprekende, levende puinen, bij die tragische overblijfsels van een van de schoonste kunstwerken | |
[pagina 193]
| |
der middeleeuwen, moet, tot het einde der dagen, de vloek klinken van de vermoorde Schoonheid tegen de infame macht van 't ruw en 't bruut geweld! Men zegt dat het plan is ontworpen om Ieperen, met zijn monumenten, weder op te bouwen. Het is te hopen dat de ganse beschaafde wereld, in zoverre die nog bestaat, er zich mee zal bemoeien om zulks te verhinderen. ‘This is holy ground; no stone may be taken away.’ De Engelsen, dat nuchter, praktisch volk, hebben het toch goed en diep gevoeld. Honderd duizenden van hun mannen zijn in de bocht van Ieperen gesneuveld en liggen er begraven. Zal men op die tomben van de slachtoffers onzer aller vrijheid lelijke, banale nieuwe steenhuizen gaan bouwen! Ik zou 't verbod nog sterker willen maken. Ik zou zware straffen willen zien toepassen, niet alleen aan wie daar een steen durft weg te nemen, maar zelfs op wie er een steen durft aan te roeren. Het is al meer dan erg genoeg dat het heilige Ieperen reeds zo schandelijk geprofaneerd is door al die houten barakken van eet-en-drink-huizen, die men er ten behoeve van de toeristen heeft opgericht. Toeristen in Ieperen! Bedevaarders, moesten 't zijn; stille, ernstige, ingetogen, en ontroerde bedevaarders; en niet de smerige, lawaaiige benden eters en drinkers en pretmakers, die er nu de gewijde stemming komen verstoren. Maar helaas!... De tijden van gevoel en wijding zijn voorbij. Het lelijke en grove zegevieren! |
|