Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
was een witte, stenen molen, met helrode wieken. Nu was er niets meer. Niets dan een kale, ronde stomp, bruinachtigblauw in de verte! Wij reden er heen over de hobbelige keiwegen. De jeugdige soldaat, die met mij was, en die daar 't offensief had meegemaakt, wees mij de plaatsen aan, waar hij gelegen en gestreden had. Hij wees, doch ik zag niets; ik hoorde slechts de namen van de plaatsen. Hier is Voormezele, sprak hij. En ik bemerkte een heel klein hoopje puin, niet groter dan een omgekeerde karrevracht. Daar ligt Wijtschate; en daarnaast ligt Mesen. En in het kort verschiet zag ik twee bruine golvingen, absoluut glad en kaal, als twee bruine, naakte ruggen. Naar Sint Elooi zochten wij een ruime poos. Mijn jeugdige geleider moest het eindelijk opgeven. De plek waar Sint Elooi eenmaal gestaan had, kon hij niet terugvinden. Rechts en links van de weg was het een onnoemelijke chaos van allerhande puin en afval. Er waren daar veel stukgeschoten ‘pill-boxes’, bergen van gegolfd plaatijzer, letterlijk doorzeefd van kogels; onontplofte granaten van alle grootte overal; en ganse wolken als 't ware van verroeste prikkeldraad, die vanuit de hemel op de aarde schenen neergevallen. In die vuile, bruine warboel, waren te allen kante vuile, bruine mannen aan het opruimen. Dat waren troepen Annamieten. Zij wroetten in die wildernis en waar wij langs kwamen richtten zij zich even op, om ons na te kijken. Zij leken allen op elkaar. Zij hadden allen dezelfde, raadselachtige, aapachtige, spottende grijnslach, als voelden zij innig leedvermaak voor al die verwoestingen, die hun traditionele ras-vijanden, - de Witte Mensen - daar zelf, in hun eigen huis als 't ware, hadden aangericht. Zij riepen ons grijnzend iets in hun onbegrijpelijk idioom na en lachten, met wrede tanden. Mijn jeugdige geleider vertelde mij, dat zij heel veel roof en moord pleegden en dat de daders, als zij niet op heterdaad betrapt werden, bijna niet meer te ontdekken waren, vanwege de gelijkenis welke al die kerels, voor Europeanen, met elkander hebben. Zij woonden daar ergens in hun kampementen, midden in granaatkuilen en puinen; en eenmaal als de nacht was ingevallen kon men zeggen dat de | |
[pagina 189]
| |
slagvelden hun toebehoorden en dat geen ander levend mens als zij het wagen moest zich in die oorden te begeven. Af en toe kwam ons een wagen tegen. Die werd voortgetrokken door muildieren, en de geleider, die hoog in 't zadel zat, was doorgaans een Hindoe, nobel als een prins, in kaki-kleren en in kaki-tulband, met zwarte snor en grote zwarte ogen. Zij keken onverschillig naar 't omgevende; het waren als vorsten op bezoek in vreemde landen, waar zij een hulde schenen te verwachten. Wij naderden de berg. Hij vertoonde reeds op een afstand zijn omgewoelde, opengereten flanken. Aan de voet lag wat eenmaal het heel klein dorpje Kemmel was; nu was 't bijna niets meer; enkele brokkelige muren rondom het stukgeschoten kerkje, waarvan het spitse torentje nog half overeind stond en dat van binnen als 't ware was uitgehold, bleek en lichtroze, als een in verminking doodgebloed lichaam. Wij klommen te voet op de berg. Ik herkende die oranjekleurige ertsbodem vol ijzerstenen, die op granaatscherven lijken. Onze schoenen kregen dadelijk een geelbruine stofkleur. Rechts lag de Rode Berg, verder, op de Franse grens, de Zwarte Berg. Ik herkende ze niet meer. Zij waren absoluut kaal geschoren; en leken nu ook veel kleiner geworden, en veel dichter bij de Kemmelberg gelegen. Wij stegen hoger, tussen loopgraven, granaatkuilen en wrakken van prikkeldraad-versperringen. Hier en daar het graf van een Duitser, met de roestige helm of de verkleurde muts op het kruis. Men denkt aan wat het daar geweest moet zijn, op die eenzame, kale hoogte, onder het donderend kruisvuur dat van alle kanten erop losbarstte! Wij waren eindelijk op de top en zagen het ganse land om ons heen. Huizen, dorpen, boerderijen waren er niet meer; maar wat nog overbleef van bossen en van bomentronken in de diepte, was totaal dor en zwart; en het maakte de overweldigende indruk alsof de ganse, kale Kemmelberg één reuzen-mausoleum was, waar omheen ontelbare rouw-flambouwen zwart stonden te branden. Geen mens, geen dier in die verlatenheid. Geen atmosfeer als 't ware; niets dan de absoluutheid van de zwarte, stille dood! In die zwarte diepte lag iets als een brede, lichtroze en grijze | |
[pagina 190]
| |
vlek. Wij begrepen eerst niet wat het wel wezen mocht. Wij oriënteerden ons op het kompas en op de kaart en wisten eindelijk dat het de vernielde stad Armentières was. Zij lag daar, opengereten, als van uitgebloed, lichtroze en grijs, van elkaar gescheurd vlees. Geen rookwolkje steeg eruit op, geen waas of nevel zweefde er om-of-over-heen; zij lag daar open en doodstil onder de blauwe hemel, als van een groots mensenwerk, dat pas in wording, door de mensen reeds verlaten was. Lang, lang, stonden wij er roerloos naar te staren, als 't ware elk ogenblik verwachtend, dat de polsslag van het leven er weer kloppen zou. Maar alles bleef doods en stil; en strak stond de kale Kemmelberg als een reus in 't midden van de verwoesting, waar alleen de zwarte rouwtoortsen van de boomgeraamten tragisch schenen te branden. Wij keerden ons om en staarden 't noorden in. Daar lag, midden in 't zwart, iets als een blinkend spiegeltje. Dat spiegeltje was de mooie vijver van Dikkebus, eertijds zo weelderig omringd door prachtige, hoge bomen, dat men van op de Kemmelberg, ternauwernood het water tussen 't groen zag schitteren. Wij herkenden 't niet meer, wisten alleen dat het de vijver was, omdat het niets anders wezen kon. Wij keken verder naar de einder en zagen daar een wondertafereel. Grote, grijs-gouden geraamten, als uitgebleekte botten en beenderen van reuzen tegen de helderblauwe lucht! Zij staken duidelijk en helder in de verte op; zij glinsterden vreemd en aangrijpend, als een bovennatuurlijk verschijnsel. Zij schenen niet bij 't landschap te behoren; zij leken van een ander land, uit een andere tijd, van een andere wereld. Het waren de ontroerende ruïnes van Ieperen, het schoonste, het meest grandioze en aangrijpendste tafereel, dat een mensenoog aanschouwen kan. Wij renden de berg af, als magnetisch aangetrokken, klommen in de wagen en reden naar Ieperen. |
|