iets van menselijk leven: het kloppen van een hamer! Verrast keek ik op, en zocht waar het geluid vandaan kwam. Ik merkte niets. De hamer klopte ergens in de diepte, tussen de verminkte geraamten van de bomen, die om mij heen grijsgeel waren, en verder grauw, en aan de einder zwart, als verkoolde kruisen.
Ik daalde van de hoogte en strompelde, tussen steenbrokken en overgroeide granaatkuilen, naar het geluid toe. Wie mocht daar toch wel leven in die doodsvallei? Wie mocht daar nog aan werken denken? Toen zag ik!... Ik zag een man, in kaki-kleren, die naar de grond gebogen, hamerde. Hij stond alleen in 't midden van een ruim uitgestrekt veld, dat op een zachte glooiing lag en wonderlijk deed denken aan het binnenste van een heel grote kerk, waarvan dak en muren en pilaren zouden weggenomen zijn en waar nog maar alleen de stoeltjes, in ontelbare rijen, zouden zijn blijven staan. Hij scheen daarin te werken, hier en daar een van die stoelen te herstellen. Hij leek heel groot in die verlatenheid; zijn gestalte, hoewel gebogen, scheen het ganse veld te domineren.
Eensklaps voer er als een schok door mij. Ik stond, niet voor een kerk, maar voor een kerkhof! De duizenden op elkaar gedrongen stoeltjes waren duizenden en duizenden op elkaar gedrongen houten kruisjes! Daar lag een veld van Engelse gesneuvelden: ganse regimenten kruisjes over ganse regimenten doden, zoals zij overal liggen in Vlaanderen, ontelbaar, in de sombere loopgraven der Eeuwigheid.
De man hamerde voort en zag mij niet. Het gescandeerde geluid van zijn hamer vulde de ganse, doodstille, eindeloosverlaten vlakte. En de wind suizelde, heel zwak en droef en klaaglijk, over het hoge wilde gras en door de schone, overal opwoekerende witte, en rode, en paarse bloemen.