2 november
Allerzielen!... De tweede dag van rouw en dood! Hetzelfde weer, dezelfde grijze, trieste narigheid, die 't hart beklemt en het emoed doet schreien...
Is alles nu gedaan en is de laatste levensvreugd voor altijd in het graf gedaald? De regen zwiept tegen de grijze ramen; de wind loeit en huilt, en bij het invallen van de duisternis brult hij hol uit de sombere verten, als met een machtig gebulder van doffe kanonschoten.
De eenzaamheid benauwt mij. Ik moet hier even weg, ik voel de behoefte om levende mensen te zien, gelijk wie, om mij te overtuigen dat er nog mensen op de wereld leven, en dat ik zelf nog leef. In 't somber dorpje daal ik neer en zwerf er rond.
Vage, stille gestalten schuiven voorbij, hier en daar blikkert zwak een lichtje achter dichte luiken of gordijnen en in de herbergen is wel af en toe wat stemmengegons en beweging.
Het troost, het sterkt. Er zijn dus nog levende mensen op aarde, wezens die niet alleen denken aan dood en vergaan, maar die zich bewegen, die praten en lachen, die zich nog kunnen vermaken. Eensklaps hoor ik zelfs ergens muziek in de verte.
Muziek!... En nog wel dansmuziek, op Allerzielen-avond! Droom ik niet?
Neen: 't is geen illusie, 't is werkelijkheid. Daar ergens ten uitkante staat een danstent en in die tent speelt een draaiorgel en zijn er paren aan 't dansen. Het mag misschien wel niet op zulk een dag, maar ze doen het toch.
Waarom ook niet? Wat zou het baten langer te treuren en te rouwen! Ik stap maar even binnen om eens te zien en in 't geluid en 't licht wat op te fleuren.
Jonge boeren en boerinnen zijn het, die er lustig, bij het vals-kermend orgelgedreun, op los zwieren. Meest allen zijn in 't zwart of in 't donker gekleed, behalve één, een cavalerist met verlof, gelaarsd en gespoord, in lansiersuniform.
Een vreemd gezicht, die ronddraaiende, schelle uniform, midden in die donkere menigte. De gele epauletten, de gele bies van zijn broek, de gele tressen als zoveel ribben op zijn