Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Het onweer woedt vervaarlijk. De regen gutst bij stromen neer en hemel en aarde beven. In het ouderwetse huis, somber en laag-gebalkt, waar veel tin en koper aan de muren hangt en waar een oude, grauwe klok traag de stonden tikt, zitten de molenaar, zijn vrouw en Vien, de oude knecht. Bij elke bliksemstraal die even de hartenaasjes van de gesloten luikjes in vuur zet, maakt de vrouw benauwd het kruisteken, maar de mannen doen dat niet en spreken en vertellen met gedempte stemmen van vroeger noodweer en van alles wat de oude molen in de loop der tijden meegemaakt en getrotseerd heeft. Vooral de oude Vien weet daarvan mee te praten. Hij is zó oud, dat hij niet alleen bij mijn molenaar, maar ook bij diens vader, en zelfs bij zijn voorzaat, de alom-beruchte-en-geduchte molenaar Van Keirsbilke lange jaren gediend heeft. Vien leunt met zijn beide armen op de roetjes van de kachel en onder de klep van zijn enorme pet blikkeren zijn ogen vreemd in zijn grijsachtig-grauw, als 't ware beschimmeld gelaat. Hij rookt uit een stompje zwart-doorbrande pijp en af en toe, onder 't vertellen, streelt hij machinaal, met zijn knokigbevende hand, over de rug van Mina, de poes, en van Klako, het hondje, die samen naast hem op één stoel te slapen liggen. Hij vertelt van Van Keirsbilke en hoe die stoere, roekeloze kerel, telkens als er storm of onweer was, als 't ware dol werd. Terwijl alle andere molenaars met angstige haast ontzeilden, zette Van Keirsbilke met volle doek op en liet de molen maar draaien als een tol. Eens, op een afgrijselijke novembernacht, was Vien aldus met Van Keirsbilke aan 't werk. De storm brulde zó geweldig, dat men daar beneden in het dorpje, de pannen van de daken hoorde ratelen en de molen stond als 't ware op zijn staak te dansen, zó, dat ze geen enkel ogenblik overeind konden blijven zonder zich ergens aan vast te klemmen. Vien werd bang. ‘Boas, loat ons toch ontzeilen,’ smeekte hij Van Keirsbilke. En met bevende hand omklemde hij het remtouw. Maar Van Keirsbilke werd woedend. ‘Os g' aan de vaaaGa naar voetnoot1. durft trekken, smijt ik ou langs den trap beneen!’ brulde hij. Vien liet de ‘vaaa’ los. En op | |
[pagina 176]
| |
hetzelfde ogenblik was het alsof de wereld verging: een afschuwelijk gekraak bulderde door de stormnacht, de ganse molen sprong met een ruk van rechts naar links, terwijl een vervaarlijke reuzengedaante door de donkere lucht vloog en daar beneden in de diepte van het bos krakend neerplofte. Het ganse kruis was met as en wielen uit de kap weggerukt! Vien glimlacht, met een kort, schor lachje, terwijl zijn bevende, houterige hand, even over de gestrekte rug van Klako streelt. Mijn molenaar hoofdknikt beamend en ook zijn vrouw knikt, even met een angstgezicht opkijkend naar de grijze luiken, waar alweer een verblindende straal de hartenaasjes heeft in vuur gezet. ‘Tuttuttut, de meulen zelf es blijve stoan en hij zal d'r nog wel lange stoan,’ besluit Vien ongestoord; en even staat hij gebogen, met inspanning op, om zijn pijp, die onder het vertellen uitgegaan is, weer aan te steken. Het onweer trekt af. Verder en doffer rommelt de donder en met langere tussenpozen staan de hartenaasjes van de blinden in vuur. Vien zit weer smakkend aan zijn pijp over de roetjes van de kachel geleund en zijn ogen, die schel blikkeren onder de klep van de grote pet, schijnen nog strak te staren naar de griezelige dingen, die hij, zolang geleden, meemaakte. Mijn molenaar staat op en gaat naar buiten kijken. Ik volg hem op de drempel. Het regent niet meer en in het zuiden, onder de zware, wegdrijvende wolkenbanken, ontbloot zich reeds een heldere lap van donkerblauw azuur, waarin de sterren tintelen. Alleen in 't verre noorden licht het nu, verblindend en vervaarlijk, in kronkelende en slingerende schichten, die even ganse chaotische wolkenmassa's met een helblanke vuurnaad omzomen, of in een enkele pijlrechte straal, vanuit de hoge hemel tot in 't diepste van de aarde schijnen te boren. |
|